Enige Friese toponiemen
in het eerste millennium. 0

Dr. W. Bruijnesteijn van Coppenraet

Volgens de gangbare opvattingen 1 omvatte Frisia in de Romeinse tijd ongeveer het huidige Nederland ten noorden van de oude Rijnloop (de limes). Het was klimatologisch een regressieperiode en een enorm zoetwatermeer, Flevo of Almere, lag midden in het gebied. Na het vertrek der Romeinen (ca. 250 nC), en ongetwijfeld in samenhang met de opkomende transgressie, die een groot deel van hun gebied onbewoonbaar maakte, breidden de Friezen hun territorium aan de landzijde flink uit: naar het zuiden met Zeeland en het rivierengebied, naar het oosten tot de Wezer (Oost-Friesland) en later (8e eeuw) nog verder naar Sleeswijk. De Caninefaten en Bataven verdwijnen geruisloos uit de geschiedenis. Buren werden in het zuiden de Franken en in het oosten de Saksen. De Friezen stichtten ook een kolonie in Britannia, Northumberland, vanwaar in de 7e en 8e eeuw de (Fries-sprekende !) missionarissen naar hun oude stamgebied kwamen.
De Franken hebben de Friezen nooit kunnen uitstaan. Reeds rond 574 wordt de Frankische koning Chilperik I geprezen wegens zijn terreur tegen de Friezen:

   Gij zijt de schrik van de verre Friezen en Sueven,
   die niet alleen onvoorbereid zijn op de oorlog, maar zelfs uw bescherming zoeken.


(Uit „Op koning Chilperik”, een loflied van Venantius Fortunat, 574 nC, MGH Aut.Ant. IV, p. 203)

Op zeer vage gronden wordt verondersteld dat in de periode 600-640 de plaats Utrecht reeds bestond en tijdelijk in Frankische handen was. In 697 begon dan eindelijk de echte aftakeling van Frisia en viel Frisia citerior, het zuidelijke gebied tot aan de Rijn, in handen van de Frankische Pepijn II. Rond 719 passeerde zijn opvolger Karel Martel de oude limes en drong door tot het Almere. In 736 viel dezelfde Karel Martel met een vloot de Friezen in de rug aan en door een eclatante overwinning in de „slag aan de Borne” vestigde hij zijn macht tot aan de Eems. Het resterende oostelijke gebied, al gedesintegreerd en door de Saksen geusurpeerd, viel tenslotte tussen 770 en 800 met het hele Saksische land in handen van de Franken onder Karel de Grote. Men bleef overigens spreken over Frisia en de Frisii, maar nu als christelijk volk, onderworpen aan het Frankische gezag. Na een periode van noormannen-invallen maakte het gehele gebied der Friezen, van Walcheren tot de Eems, gedurende de tweede helft van de 9e eeuw deel uit van het „Imperium Danicum”, het rijk der vikingen, zij het als leengoed van de Frankische keizer.

Ptolemæus (ca. 100–170 nC) bevestigt dat de Friezen (Phrissioi) het gebied tot aan de Amisia bewonen en noemt in dat gebied de plaatsen Manarmanis, Phleum en Siatutanda. Flevum Castellum wordt ook reeds door Tacitus genoemd (28 nC).
De Peutingerkaart (4e eeuw ?) en Antoninus Augusti (3e of 4e eeuw ?) kennen helemaal geen Friese toponiemen.
Ravennas (8e eeuw) vertelt ons in zijn Cosmographia, dat er in het land der Frigones geen georganiseerde woonplaatsen (civitates) bestonden, op twee oude plaatsen na: Nocdac en Bordonchar. Bovendien noemt hij enigszins inconsequent even later nog Dorostate in het land der Frigones, waar de Rhenus in de zee uitmondt. Op dat moment vormt de Rijn de grens met de Franken. Hij noemt ook nog een rivier binnen het gebied der Friezen, waarvan de naam echter niet meer te ontcijferen is.
In diezelfde tijd, waarin er volgens Ravennas nauwelijks plaatsen in het Friese gebied bestonden, duiken er allerlei plaatsnamen op in oorkonden die vooral betrekking hebben op kerkelijke aanspraken, en die met de nodige argwaan bekeken moeten worden. Eén komt er echter prominent naar voren en kan niet buiten beschouwing blijven: Dockinga, dat bekendheid verwierf door de moord op de missionaris Bonifatius (754).

Overzien we de bovenstaande gegevens kritisch, dan valt het op dat er eigenlijk een lacune valt tussen de informatie uit de Romeinse tijd en die vanaf de – grofweg – 6e eeuw, uiteraard een gevolg van het feit dat tussen het vertrek van de legioenen van Rome en de aankomst van de kerkdienaren van Rome er een tijdlang geen schrijvende pers aanwezig was. Niet alleen in de historische ontwikkelingen, maar ook in de toponiemen is er geen continuïteit. De weinige bronnen uit de tussenliggende periode, ver weg geschreven, geven de indruk dat de Friezen en hun land niet bestaan. Na afloop van die periode blijken de Caninefates en de Batavi verdwenen te zijn, en zijn de Franken en de Saksen uit het niets komen opdagen. Het is dus ook zeer de vraag of de Friezen uit de Romeinse tijd wel dezelfde zijn als die vanaf de 6e eeuw. Ravennas typeert wellicht de geboorte van een nieuwe natie.

De sterk indoctrinerende traditionele wetenschap, door een eeuwenlang proces van voortdurende aanpassingen geëvolueerd uit de primitieve geschiedschrijving uit de late middeleeuwen, levert vaak een onbevredigende kijk op de geografie van onze streken in het eerste millennium. Anderzijds is de visie van Albert Delahaye, die de hele betreffende geografie radicaal naar Noord-Frankrijk verplaatste, ook sterk aanvechtbaar. Een „semi-traditionele” opvatting, die vindt dat Delahaye te ver doordraaft met zijn herziening van de historische geografie, maar die wel recht doet aan de overweging dat het Nederlandse grondgebied in de bedoelde periode onderhevig was aan een zware transgressie en dus grotendeels onder water stond, althans klimatologisch onbewoonbaar was, vinden we terug in de publicaties van Kreijns en Pirson 2 , Van Veen 3 en Bruijnesteijn v.C. 4 .
Met deze kritische gedachten in het achterhoofd vragen we ons af waar de bovengenoemde plaatsen gelegen kunnen hebben en wat we over hun geschiedenis kunnen achterhalen. Op zoek naar antwoorden heb ik me voorshands beperkt tot – behalve bovengenoemde bronnen – wat er over te vinden is in de eerste zeventien delen van de Monumenta Germaniæ Historica, Scriptores 5 .

Manarmanis.

Deze plaats komt, voorzover mij bekend, alleen voor in de Geographia van Ptolemæus, als Μαραρ- of Μαναρμανισ λιμην. Het woord λιμην, het Latijnse portus, betekent haven.
Daar Ptolemæus vanouds op wetenschappelijke belangstelling kon bogen, heeft deze plaats erkenning in de traditionele geschiedkunde gevonden. Van der Aa’s Aardrijkskundig Woordenboek (1839-51) heeft haar Marnamanshavn genoemd en weet te vertellen dat zij lag bij de samenvloeiing van Hunze en Lauwers, waar thans Zoutkamp ligt. Het westelijk deel van Hunsingo wordt ook thans nog wel als Marne aangeduid. Ook de Orbis Latinus 6 vertaalt eenvoudig Manarmanis = Zoutkamp.
Van der Aa heeft echter over het hoofd gezien, dat er oudtijds in Friesland een flinke rivier de Marne bestond, van even ten zuiden van Harlingen tot de zuidpunt van de Middelzee, met een aftakking zuidwaarts naar het Flevomeer. In de traditionele visie ligt het voor de hand dat er aan de ingang daarvan, dus ongeveer bij Kimswerd, een haven was.

Delahaye 7 identificeert Manarmanis met Mergem (Merville) in Frans-Vlaanderen.

„Semi-traditioneel” zijn zowel Zoutkamp als Kimswerd onaanvaardbaar, omdat Ptolemæus onmiskenbaar een transgressie-periode beschrijft. Kijken we nog eens naar de Geographia, uiteindelijk onze enige echte informatiebron (zie het kader), dan zien we dat Manarmanis globaal ten noorden van de „derde mond van de Rhenus” (de IJssel ?) ligt, nabij de mond van de Vidrus (Vecht) 8 . Helaas zijn de verschillende codices (oude handschriften) van Ptolemæus het niet eens over de precieze positie van Vidrus en Manarmanis ten opzichte van elkaar. Het meest logisch lijkt me echter, dat Marnamanshavn gesitueerd moet worden op de plaats waar de Vecht uitmondt in de toenmaals zeer wijde IJsselbaai – ongeveer in Hessum ten oosten van Zwolle – zodat het zowel de IJssel als de Vecht beheerste. Zie onderstaand kader voor een nadere analyse.

Locaties volgens Ptolemæus.

Al naar gelang de gebezigde codex (oud handschrift waarop de moderne uitgaven teruggrijpen) geeft Ptolemæus de volgende coördinaten:

Rijnmond 1 (Waal) OL 26° 45' NB 53° 20'
Rijnmond 2 (Rijn) OL 27° 00' NB 53° 10' of 53° 30'
Rijnmond 3 (IJssel) OL 27° 20' of 28° 00' NB 54° 00'
Vidrus-mond (Vecht) OL 27° 20', 27° 30', 28° 00' of 28° 30' NB 54° 20' of 54° 45'
Amisia-mond (Eems) OL 29° 00' NB 55° 00'
Manarmanis OL 27° 20', 28° 00' of 28° 20' NB 54° 15', 54° 40' of 54° 45'
Fleum OL 28° 45' of 28° 50' NB 54° 30' of 54° 45'
Siatutanda OL 29° 20' of 29° 40' NB 54° 20'

Ptolemæus gebruikt in dit gebied als onderdelen van de graad slechts 10, 20, 30, 40, 50, alsmede 15 en 45 minuten. Dit betekent een onzekerheidsmarge van zo'n 5', ofwel ca 6 km in oost-westrichting en ca 9 km in noord-zuid-richting. Dit alles leidt ertoe, dat de genoemde punten gezocht moeten worden binnen de rechthoeken volgens onderstaande schets.
De coördinaten van Ptolemæus dienen alleen in hun onderlinge samenhang bekeken te worden en kunnen niet zonder meer vergeleken worden met de coördinaten op hedendaagse kaarten.
Zie de referentie in voetnoot 8 voor een algemener situatieoverzicht.

Afbeelding A (103 kB)

Flevum en Siatutanda.

Zoals gezegd wordt Flevum behalve door Ptolemæus ook door Tacitus genoemd. Er worden daarbij enkele belangrijke geografische bijzonderheden vermeld, die het de moeite waard maken een vrij lang citaat te geven:

(28 nC.) In hetzelfde jaar hebben de Frisii, een volk van over de Rhenus, de vrede verbroken, niet zozeer uit onvrede met hun horigheid, alswel wegens onze hebzucht. Drusus had hun overeenkomstig hun beperkte middelen een matige schatting opgelegd, namelijk de levering van runderhuiden voor militair gebruik, waarbij niemand zich bekommerde om de sterkte of grootte, totdat Olennius, vanwege de militaire leiding belast met het bestuur over de Frisii, de huiden van oerossen als norm voor de levering koos. Deze belasting, ook zwaar voor andere volkeren, verdroegen de Germanen met nog meer moeite, omdat er weliswaar volop reusachtige beesten in de bossen waren, maar ze thuis slechts bescheiden kudden hadden. Eerst gaven ze de runderen zelf af, dan de akkers en tenslotte hun vrouwen of kinderen als slaven. Woede en protest kwamen los. Toen er geen oplossing kwam, zochten ze hun heil in de oorlog. De soldaten die om de schatting kwamen werden gegrepen en gekruisigd. Olennius ontkwam aan de verbitterden door de vlucht en redde zich in een vesting, Flevum genaamd. Daar bewaakte een flink aantal Romeinen en verbondenen de kusten van de oceaan.
Toen L. Apronius, de stadhouder van Germania Inferior, dit vernam, liet hij uit Germania Superior vendels van de legioenen komen en uitgelezen voetvolk en ruiterij, en voerde beide legers tegelijk de Rhenus af naar de Frisii, hoewel de belegering van de vesting reeds opgebroken was en de rebellen vertrokken waren om hun bezit te gaan beveiligen. Hij versterkte nu de nabijgelegen wadden met dammen en bruggen om de zware eenheden te kunnen overbrengen. En toen er inmiddels ook doorwaadbare plaatsen gevonden waren, beval hij de ruiters der Canninefates en wat er aan Germaans voetvolk in ons leger diende, de vijand in de rug te omsingelen. Deze had zich echter reeds in slagorde opgesteld en verdreef de troepen der verbondenen en de te hulp gezonden ruiterij der legioenen. Daarna zijn drie lichte cohorten, en dan nog eens twee, en na nog eens een tussenpoos ruiterij eropaf gestuurd. Ze waren sterk genoeg als ze gelijktijdig aangevallen hadden, maar nu ze met onderbrekingen kwamen, vormden ze geen voortdurende versterking voor de benarden en werden ze door de paniek der vluchtenden meegesleept. Hij droeg het restant van de hulptroepen over aan Cethegus Labeo, legaat van het 5e legioen. En tevens riep hij, in gevaar geraakt door de hachelijke toestand der zijnen, middels boden de hulp in van de legioenen. De mannen van het 5e stormden voor de anderen uit, dreven in een felle strijd de vijand terug, en ontzetten de door hun wonden uitgeputte cohorten en ruiterijen. De Romeinse aanvoerder zocht echter geen vergelding en ging geen lijken begraven, hoewel er vele tribunen, prefecten en gerenommeerde centurio’s gevallen waren. Weldra hoorde men van overlopers dat er, in een gevecht dat tot de volgende dag doorgegaan was, 900 der Romeinen gedood waren bij het woud genaamd Baduhenna, en dat een andere eenheid van 400 man, nadat ze eerst de villa van Cruptorix, een gewezen huurling, ingenomen had, toen uit angst voor verraad, door elkaars handen de dood gevonden had. 9

De bewerker van de Tacitus-uitgave situeert Flevum aan de mond van de IJssel, ongetwijfeld wegens de naamsverbondenheid met het Flevomeer. We kunnen uit de tekst echter opmaken, dat Flevum een permanente Romeinse basis aan de kust van een waddenzee was. En het begrip wad (æstuarium) impliceert nadrukkelijk getijdenwerking, dus een open verbinding met de Noordzee. In de bedoelde tijd (28 nC), midden in de Romeinse regressie, was het bewuste meer echter een binnenwater. Vandaar dat het me juister lijkt de gegevens van Ptolemæus (zie het kader) te volgen, die suggereren dat Flevum nabij de mond van de Amisia lag.
Wat Siatutanda betreft, is het heel waarschijnlijk dat we Ptolemæus (of zijn bron) erop betrappen dat hij Tacitus verkeerd gelezen heeft. In bovenstaand citaat staat (gecursiveerd): (hoewel …) de rebellen vertrokken waren om hun bezit te gaan beveiligen, in het Latijn: ad sua tutanda degressis rebellibus. Blijkbaar heeft hij dit geïnterpreteerd als: (hoewel …) de rebellen vertrokken waren naar Siatutanda, en dus aangenomen dat er een plaats van die naam in de buurt van Flevum moest liggen. Of zou hij gelijk hebben en interpreteren wij de tekst verkeerd ?

Flevomeer of Almere.

Dit meer, ons zo bekend uit de geschiedenisboekjes, is in de bronnen heel wat minder bekend. In de Romeinse bronnen wordt wel vermeld dat de Friezen woonden in een gebied met grote meren, maar een naam wordt slechts twee maal genoemd:

Maar in de lengte langs de Rhenus liggen het vermaarde eiland der Batavi en Caninefati en andere [eilanden] van de Frisii, Chauci, Frisiavones, Sturii en Marsacii, die zich uitstrekken tussen het Helinium en het Flevum. Zo heten de mondingen, waarin de wijde Rhenus in het noorden in een meer, in het westen in de Maasstroom uitloopt, [terwijl] een middelste monding daartussenin een bescheiden bedding is die zijn naam behoudt. 10

De Rhenus, die van de Alpen omlaag stroomt, vormt meteen bij zijn begin twee meren: het Venetum en het Acronium. Daarna volgt hij over lange afstand een vaste en duidelijke bedding tot hij nabij de zee uiteenwaaiert. Maar naar links blijft de Rhenus ook dan nog een rivier tot aan zijn monding. Naar rechts [echter is hij] eerst smal en aan zichzelf gelijk, daarna is hij met wijd en zijd terugwijkende oevers al geen rivier meer, maar een geweldig meer waar hij de vlakten overspoeld heeft, en heet dan Flevo. Een gelijknamig eiland omsluitend wordt hij weer smaller en stroomt weer als [een gewone] rivier [in zee] uit. 11

Pas in de tijd van de missionarissen komt de naam Almere, en nog één maal Flevo, in de geschreven bronnen voor.

(722.) Toen deze uitverkorene Gods, de martelaar Bonifatius, na dertien jaar verblijf in Friesland, waar hij aan de zuidzijde van het Almare[-meer] als eenvoudig evangelist en nagenoeg eenzaam zijn heilige zetel in drie plaatsen bekleed had – waarvan de plaatsnamen deze zijn: de eerste heet Wyrda op de oever van de rivier de Rhenus, waar hij zeven jaar woonde; de tweede Attingahem aan de rivier de Fehta, waar hij drie jaar woonde en in welke plaats hij voor het eerst een volgeling, genaamd Gembert bijgenaamd Gebbo, had; en de derde heet Felisa, dat nog dichter bij de heidenen en ongelovigen lag en waar hij insgelijks drie jaar woonde – na dertien jaar dus zoals gezegd, toen hij op goddelijke aansporing op weg ging naar de Hassi en Thuringi in de oostelijke Frankische gebieden, om die volkeren voor God te winnen, kwam hij bij het vrouwenklooster Palatiolus bij de stad Treveris op de oever van de rivier Mosella, waar toen een abdis aan het hoofd stond, genaamd Addula, zeer vroom en godvrezend. 12

(755.) [Daar Bonifatius voorziet dat hij van de komende reis niet levend zal terugkeren, wijst hij bisschop Lullus als zijn opvolger aan en geeft hem aanwijzingen voor zijn begrafenis.]
Daar voornoemde bisschop zijn zuchten van zoveel droefenis niet kon beheersen, maar hij steeds weer in tranen uitbarstte, beëindigde de heilige Bonifatius het gesprek en ging terug naar andere zaken. Hij zag na verloop van enkele dagen beslist niet af van de reis, die hij op zich genomen had. Na reisgenoten aangenomen te hebben ging hij aan boord van een schip en drong door langs de rivier de Rhenus, koos van de havens overnachtingsplaatsen uit voor het schip, en bereikte tenslotte door over het meer dat in hun taal Aelmere heet de drassige akkers der Friezen binnen te gaan, veilig zijn bestemming. Hij voer rond om de voor het goddelijk zaad onvruchtbare kuststreken te controleren. En toen hij het dreigende gevaar van de rivieren, de zee en de geweldige wateren ontgaan was, begaf hij zich meteen weer zonder voorzorgen in gevaar door het heidense volk der Friezen op te zoeken. 13

(753.) Zie hierna onder Bordonchar/Bordine.

(755.) Het lichaam van de zalige priester – en enige dagen later ook die van de andere martelaren – werd met goede zeilen en bij gunstige wind over de zeestraat die Aelmerae heet overgebracht naar bovengenoemde stad Trecht, en daar gebalsemd en begraven totdat vrome en gelovige broederen in den Heer uit Magontia, gestuurd door bisschop Lullus, de opvolger van deze heilige priester en martelaar van Christus, aangekomen waren met een schip om het lijk van de zalige man te vervoeren naar het klooster, dat hij bij zijn leven gebouwd had en dat aan de oever van de rivier genaamd de Fulda ligt. 14

(782.) En toen de man Gods Liutgerus in diezelfde streek de beoefening van de wetenschap ongeveer zeven jaar had volgehouden, verhief zich de wortel van het kwaad, Widukint, aanvoerder der tot dusver nog heidense Saksen, die de Friezen van de weg Gods afleidde, kerken verbrandde en de dienaren Gods verdreef. De Friezen tot aan de Fleo-rivier toe noopte hij het geloof in Christus te verzaken, en te offeren aan de afgoden volgens de gebruiken van de vroegere dwaalleer. Maar ook reisde in die kwalijke opwinding bisschop Albricus af naar de Heer. Toen verliet Liutgerus onder de dwang der omstandigheden die streken, en na de onrust onder zijn volgelingen bezworen te hebben ging hij – twee hunner meenemend, namelijk zijn broer Hildegrim en Gerbert bijgenaamd de Kuise – naar Rome, en vandaar verder trekkend kwam hij bij het klooster van St. Benedictus in het rijk van Beneventum. Daar bestudeerde hij, disputerend in gewijde samenkomsten, de „Regel” van die heilige vader Benedictus. Want hij was verlangend tot zijn nalatenschap een monnikenklooster te bouwen, hetgeen dan ook later met hulp des Heren toegestaan is, in de plaats genaamd Werthina [Werden]. 15

(831.) Rond diezelfde tijd dwaalde het Friese volk door duivelse ophitsing en verleiding op vele plaatsen af van God en van de erkenning van zijn heilige en ondeelbare drievuldigheid, zodat men had kunnen denken dat de leer van Sabellius en Arrius ten tweeden male gezaaid en ontkiemd was. Toen dit de bisschop [Frederik, van Traiectum] ter ore kwam werd hij boos. Wenend en jammerend stak hij snel de Almere-rivier over, doorkruiste gouwen en dorpen om te preken, maar o zonde … ! Noch hijzelf noch zijn makkers slaagden erin het vermaledijde volk weer op het rechte spoor te brengen. Toen zond de dappere strijder Gods, niet wetend wat te doen en na uiteindelijk advies ingewonnen te hebben, zijn bode naar Traiectum om heer Odulphus te vragen zich zo snel mogelijk naar hem in Fresia te begeven [en] of God misschien door zijn tussenkomst enige redding voor dat volk kon geven. Maar toen de bode in de stad kwam en zijn boodschap overbracht, sprong de man Gods, geleid door het verlangen naar het martelaarschap, meteen op alsof hij voor een feestmaal uitgenodigd was. En na de genoemde rivier overgestoken te zijn, waar de priester hem opwachtte, kwam hij naar Stavron. 16

Voorts is er een schenkingsakte uit 953 betreffende de visrechten in het Almere voor de St.-Maartenkerk in loco Treht. 17

De naam Fleo (zonder v !) fluvium in 782 lijkt me een overblijfsel uit de (Gallo-)Romeinse tijd. In die regressieperiode was het een ingesloten zoetwatermeer, dat zijn water ontving van de IJssel, twee Vecht-en en de Eem, en daarna afwaterde op de Noordzee. De naam Flevo wordt afwisselend gebruikt voor het meer, een daarin gelegen eiland en de afwateringsrivier. Vlieland en de huidige Vliestroom tussen Vlieland en Terschelling zijn daarvan zowel taalkundig als geografisch de relicten.
De naam Al- of Elmere komt wat vaker voor en is, zoals het citaat uit 752 duidelijk maakt, een Friese naam. Het wordt aangeduid als fluvium, flumen (beide: rivier, of ruimer: stroom), stagnum (meer), fretum (zeestraat) of zelfs sinus maris (baai, golf van de zee). Vooral de laatste kwalificaties tonen aan dat het in die transgressietijd in open verbinding met de Noordzee stond. Het vormde de verbinding tussen het Friese achterland (waar Bonifatius vermoord was) en het Frankische Traiectum, en werd duidelijk als gevaarlijk ervaren.
We moeten hierbij wel bedenken, dat de bronnen weliswaar gebeurtenissen uit de 8e en 9e eeuw beschrijven, maar veelal eeuwen later geschreven of herschreven werden. Zoals bij de naam Almare in de bron van 722 slechts in één van de drie beschikbare handschriften de toevoeging lacus (meer) staat, zo kunnen ook de andere omschrijvingen van het Almere latere toevoegingen zijn.

Bordonchar en de Bordine.

Hekstra wees er in zijn artikel Het ontstaan van Frieslands Noorden 18 op, dat Bordine de oude naam van de Middelzee was. Ook het stroompje de Boorne zou er een restant van moeten zijn. De veronderstelling van een verband met de plaats Bordonchar ligt dan voor de hand.
De oudste mij bekende identificatie is te vinden in de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden , deel 13 (1785), blz. 12 19 :

Het Boerdiep of de Borne, waarvan zo even in ’t voorbygaan gerept werd, draagt by Latynsche Schryvers den naam Burdo of Burdinus, terwyl de onzen ’er menigmaal dien van Middelzee aan geeven, omdat dezelve in ’t midden des lands gelegen was, en tusschen Oostergo en Westergo eene scheiding maakte.

We vinden de Bordine in de oude literatuur in 736, in samenhang met de als eilanden aangeduide Oostergouw en Westergouw :

In 736 probeerde het verraderlijke volk der Frisiones de trouw, die het eerder aan Karolus [Karel Martel] beloofd had, te schenden. Karolus verzamelde een leger om per schip tegen hen op te trekken. Toen hij een grote vloot bijeen had voer hij bij hoog water uit, en bereikte de eilanden Wistriamchi en Wastrachia. Helemaal aan de andere kant van de rivier de Bordine sloeg hij zijn kamp op, doodde hun aanvoerder de heidense Poppo en vernietigde zijn leger, verwoestte hun heiligdommen en keerde onder Christus’ bescherming met een enorme buit terug naar huis. 20
(N.B. Volgens andere bronnen trok Karel in 733 en 734 op tegen de Friezen op „Wistrigou”, maar juist niet in 736.)

Verder komt de Bordine naar voren in de verhalen over de moord op Bonifatius. Zo lezen we:

(753). De heilige Bonifatius, aartsbisschop in Friesland, is als volgt om het leven gebracht: Slechts omringd door een aantal van zijn volgelingen, had hij zijn tent opgeslagen langs de oever van de rivier genaamd de Bordne, die loopt langs [de eilanden] die in de volksmond Ostor- en Westerche heten, en had hij de feestdag bepaald waarop hij de bevestiging van de bekeerlingen zou verrichten. Toen die dag aangebroken was drong een geweldige meute vijanden zwaaiend met speren het kamp binnen. Aan de jongelui die van de andere kant eropaf kwamen verbood de man Gods het gevecht en toen hij zijn volgelingen tot het martelaarschap aanspoorde, strafte de razende herrie der heidenen de lichamen der heiligen met een gelukzalige dood. En toen ze de buit verdeelden ontstond er ruzie onder hen, zodat ze de wapens, waarmee ze de martelaren afgeslacht hadden, tegen elkaar richtten. Het gerucht van de moord op de martelaren verspreidde zich over de gouwen en dorpen. De christenen kwamen bijeen en gingen naar het land der ongelovigen en van alle kanten komend verwoestten ze het in een geweldige orgie. De lichamen der martelaren zijn afgevoerd over de rivier genaamd het Almere naar de stad genaamd Trecht en daar gebalsemd. Tenslotte hebben gelovige broeders, die door aartsbisschop Lullus vanuit Mogontia gestuurd waren, het lichaam van de heilige man overgebracht naar het klooster dat door hem bij zijn leven gebouwd was, aan de oever van de rivier genaamd Wulda. Hij vervulde zijn ambt 33 jaar en zes maanden. 21

(755.) Toen dus, zoals gezegd, het licht des geloofs over Fresia was begonnen te schijnen, en een gelukkige afloop van het leven van deze heilige in het verschiet lag, sloeg hij dan ook, slechts omringd door aantal van zijn volgelingen, zijn tenten op langs de oever van de rivier genaamd de Bordne, die loopt langs [de eilanden] die in de volksmond Ostor- en Westeraêche heten. Hij had de feestdag voor de bevestiging der bekeerlingen en pas gedoopten door handoplegging door de bisschop vooraf bepaald, en daarom verspreidde het volk zich wijd en zijd, en keerde iedereen terug naar zijn eigen huis om volgens de gegeven aanwijzing van de heilige bisschop weer samen te verschijnen op de dag bestemd voor hun bevestiging. Toen evenwel de bepaalde dag gekomen was en het morgenrood doorgebroken was nadat de zon al opgekomen was, toen ook waren er omgekeerd vijanden in plaats van vrienden en nieuwe trawanten in plaats van de nieuwe beoefenaren van het geloof verschenen. Een geweldige massa vijanden met speren en schilden was het kamp binnengestormd, zwaaiend met wapens. 22

De namen Oostergouw en Westergouw komen in deze citaten slechts gecorrumpeerd voor. We zullen ze echter hieronder nog duidelijker tegenkomen. De veronderstelling ligt voor de hand dat de Bordine het water is dat die eilanden van elkaar scheidt. Bij de traditionele interpretatie met Oostergo en Westergo in het huidige Friesland komt men zo inderdaad op de stroom die tijdens een transgressie zou uitgroeien tot de Middelzee.
De volgende stap is nu, dat we – rekening houdend met gebruikelijke mislezingen – Bordonchar zien als Bordone-havn, een haven aan de Bordine. (Gezien de natuurlijke gesteldheid zou dan de locatie Rauwerd het meest in aanmerking komen.) We zullen daar straks een interessante en overtuigende bevestiging van vinden, maar moeten dan wel tot een heel andere kijk op oud-Friesland komen.

Ooster- en Westergouw.

Van de Ooster- en Westergouw vinden we, behalve de reeds genoemde, nog de volgende vermeldingen:

(733.) Karlus kwam met een leger in Wistragou. 23

(734.) Karlus kwam wederom met een leger in Wistragou. 23

(776.) Toen Albricus echter in de stad Colonia de bisschoppelijke waardigheid had aanvaard, zorgde hij dat met hem ook Liutger een priesterlijke status kreeg, en benoemde hij hem tot leraar der kerk in de gouw genaamd Ostrache, in de plaats waar de heilige Bonifatius tot martelaar gekroond is. 24

(846.) Zoals gebruikelijk plunderden de norhtmanni Ostracia en Westracia en verbrandden ze het dorp Dorestatum met twee andere dorpen voor de ogen van keizer Lotharius, daar die in het castrum Noviomagus was. Hij heeft de wandaad echter niet kunnen vergelden. Zij daarentegen zijn naar hun vaderland teruggekeerd, de schepen beladen met een geweldige buit aan mensen en goederen. 25

(873.) En niet lang daarna werd Ruodoldus, een neef van voornoemde tiran, die heel veel gebieden overzee, en het rijk der Franci aan alle kanten, en Gallia op vreselijke wijze, en bijna heel Fresia verwoestte, in diezelfde streek, in de gouw Ostachia, met vijfhonderd man door datzelfde volk op snelle wijze omgebracht, en eindigde hoewel hij gedoopt was zijn hondse leven op passende wijze. 26

(–?–) En verder, hoewel hij vertoon van zijn kwaliteiten behoedzaam vermeed omdat dit een blijk van eigendunk zou zijn, ontbrak het zijns ondanks toch niet aan tekenen daarvan. Als een duidelijke aanwijzing, dat een door zijn mond gesproken opdracht van de Heer consequenties had, kan het volgende dienen. Toen hij eens in Fresia, namelijk in de gouw Ostargao, op een zondag predikte voor het volk, en onder meer verbood dat iemand op een feestdag slavelijke arbeid zou verrichten, gingen sommigen hunner, eigenwijs en dom als ze nu eenmaal zijn, terug naar huis. Omdat er een heldere lucht was zijn ze naar het land gegaan en hebben het hooi vergaard en er hopen van gemaakt. Toen dat gebeurd was en de avond viel, zijn alle mijten die die dag vergaard waren door Gods wil door het vuur verteerd, terwijl degene die in vorige dagen vergaard waren, daar onaangetast midden tussenin bleven staan. 27

(–?–) Fresia is een maritiem gebied, ontoegankelijk door ondoordringbare moerassen, en heeft 17 gouwen, waarvan een derde gedeelte valt onder het bisdom Bremen, met deze namen: Ostraga, Rustri, Wanga, Triesmeri, Herloga, Nordi en Morseti. En deze zeven gouwen hebben circa vijftig kerken. Dit deel van Fresia wordt van Saxonia gescheiden door een moeras, dat Waplinga genoemd wordt, en de mondingen van de rivier Wirraha. Van het overige Fresia wordt het gescheiden door het moeras Emisgoe en de grote zee.
Van die zeventien gouwen behoren tot het bisdom Munster de vijf die S. Lutgerus, de eerste bisschop van die streek, van keizer Karolus ten geschenke kreeg. Deze hebben de namen Hugmerchi, Hunusga, Fivelga, Emisga, Federitga en het eiland Bant. 28

Volgens de traditionele opvattingen zijn de hier genoemde toponiemen eenvoudig te plaatsen: de Ooster- en Westergouw kennen we als Oostergo en Westergo in de provincie Friesland, de Bordine was een rivier, waarvan het huidige riviertje de Boorne over is, waarvan een deel in de middeleeuwen tot een ware binnenzee uitgroeide (de Middelzee), en waarvan ook het Borndiep (of Amelander gat) deel uitmaakte. Ergens aan die Bordine – waarschijnlijk waar de Boorne in de Middelzee uitmondde – lag wellicht de plaats die Ravennas Bordonchar noemde. En ergens langs die Bordine vond de moord op S. Bonifatius plaats. Tijdens de Romeinse regressie zou dit alles heel aannemelijk geweest zijn, behalve dat de Borne toen nog geen Middelzee was, en dat Ooster- en Westergo geen eilanden waren. Tijdens de toen heersende transgressie daarentegen waren Ooster- en Westergo wadden. Van „eilanden” kan men eigenlijk pas met enige goede wil spreken sedert ze bedijkt waren, dus op zijn vroegst in de 10e eeuw.
Er zijn echter ook andere opvattingen. Over de mening van Delahaye kunnen we kort zijn: Volgens hem moeten we heel Friesland in Frans-Vlaanderen zoeken. Ooster- en Westergouw zijn dan de streken ten oosten (Ostrevant) resp. ten westen van Rijsel en Atrecht. Het eilandkarakter daarvan lijkt me moeilijk uit te leggen. De Bordine is volgens hem de Bourre tussen Mergem en Hazebroek, en Bordonchar is Wervik, ten westen van Kortrijk (zonder enige samenhang met de Bordine).
Kreijns en Pirson menen echter, dat Westergouw en Oostergouw te identificeren zijn met resp. de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe 29 . De Bordine kan dan weinig anders zijn dan hetzij de Grebbe, hetzij de Barneveldse Beek en Bordonchar moeten we dan zoeken aan de monding daarvan in de Eembaai (de huidige Gelderse Vallei, met de Eem als overblijfsel). We komen daar straks nader op terug.

Bardenwijk.

Delahaye maakt een in mijn ogen heel belangrijke opmerking, waar hij veronderstelt dat Bordonchar identiek is met Bardenwijk 30 . Uit de bronnen blijkt dat Bardenwijk een plaats is gelegen in de Bardengouw 31 . Ze worden vele malen vermeld:

(780) Toen zette heer koning Carolus zijn tocht om Saxonia op orde te brengen voort, en kwam aan in Aeresburgum, en vandaar naar de plaats waar de Lippia ontspringt, alwaar hij een landdag hield. Vandaar zette hij zijn tocht voort door het gebied van de rivier Albia. Op die reis werden alle Bardongauenses en vele Nordleudi gedoopt in een plaats genaamd Orhaim, over de rivier Obacro. Voornoemde doorluchtige koning bereikte die rivier, waar de Ora samenkomt met de Albia, stelde daar orde op zaken zowel met Saxonia als met de Sclavi, en keerde toen terug naar Francia. 32

(785) En vandaar [Paderbrunnen] zette hij zijn tocht voort, de wegen vrij en zonder dat iemand bezwaar maakte, waarheen hij ook maar wilde door heel Saxonia. En zo kwam hij in Bardengawi, waar hij [koeriers] uitzond naar Widochindus en Abbio en hen beiden bij zich liet brengen. Hij zorgde ervoor dat ze niet zouden weggaan tenzij ze naar hem in Francia kwamen, terwijl zij waarborgen vroegen dat hun niets aangedaan zou worden. Aldus geschiedde. Toen keerde de heer koning terug naar Francia en stuurde door zijn afgevaardigde Amalwinus garanties aan bovengenoemde Widochindus en Abbio. Toen dezen de garanties ontvangen hadden namen ze die met zich mee en vervoegden zij zich bij villa Attiniacum bij heer koning Carlus. En daar zijn de genoemde Widochindus en Abbio samen met hun makkers gedoopt. En zo is heel Saxonia onderworpen. 33

(785.) En nadat hij [in Padrabrunno] de zaken betreffende de landdag had afgehandeld, begaf hij zich naar de gouw genaamd Bardengoo. Daar vernam hij dat Widokindus en Abbio zich in de streek der Saxones over de Albia bevonden. Meteen begon hij hen door middel van de Saxones ervan te overtuigen, dat ze er niet aan hoefden te twijfelen dat ze, als ze hun trouweloosheid lieten varen, zich gerust aan hem konden toevertrouwen. En hoewel zij, zich bewust van hun schanddaden, aarzelden zich aan de goede trouw van de koning over te geven, namen zij uiteindelijk genoegen met zijn toezegging van straffeloosheid – die ze wensten – en verkregen zij de garanties voor hun veiligheid, die ze verlangd hadden dat hun gegeven zouden worden, en die Amalwinus, een der hovelingen die door de koning was gezonden, voor hen had meegebracht, en kwamen ze met hem mee naar zijn [’s konings] aanwezigheid in de villa Attiniacum en werden daar gedoopt. De koning was namelijk, nadat hij genoemde Amalwinus gestuurd had om hen te ontbieden, naar Francia teruggekeerd. En dit was het einde van de hardnekkige Saxonische onbetrouwbaarheid. 34

(795.) In datzelfde jaar bracht heer koning Karolus een groot leger op de been en kwam weer naar Saxonia en verwoestte het hele land. En hij kwam naar Withmotinga en vervolgens naar de Bardinc pagus, en verwoestte en onderwierp die gebieden. Na ontvangst van gijzelaars keerde hij behouden en monter in Francia terug. 35

(795.) Hoewel de Saxones, toen de zomer voorbij was, gijzelaars gegeven hadden en de eden, zoals opgedragen, hadden afgelegd, hield de koning, omdat hij hun onbetrouwbaarheid toch niet vergeten was, de officiële algemene landdag aan de overkant van de Rhenus in de villa Cuffesstein, die over de Moenus tegenover de stad Mogontiacum gelegen is. Vandaar viel hij met een leger Saxonia binnen en doorkruiste het, waarbij hij het bijna helemaal verwoestte. En toen hij in de gouw Bardengoi aangekomen was, en zijn kamp had opgeslagen bij de plaats die Bardenwih genoemd wordt, en hij wachtte op de komst van de Sclavi, die hij bevolen had bij hem te komen, werd hem plotseling bericht dat Witzinus, de koning der Abodriti, toen hij de Albis overstak in die rivier in een door de Saxones gelegde hinderlaag gevallen was en door hen gedood was. Dit gebeuren gaf het gemoed van de koning als het ware een soort stimulans om de Saxones sneller te onderwerpen, en wekte een nog heviger woede bij hem over dit verraderlijke volk. Hij is dan ook pas nadat hij het land grotendeels verwoest had en hij de gijzelaars, die hij bevolen had te leveren, ontvangen had, naar Francia teruggekeerd. 36

(795.) Koning Karolus vierde het paasfeest in het paleis Aquis, en de trouweloosheid van de Saxones, waaraan hij gewend was geraakt, deed zich weer voor. Want terwijl de heer koning gewild had dat zij mèt de andere stammen zouden komen, kwamen ze lang niet allemaal en zonden ze ook geen hulptroepen, zoals hij bevolen had. Nadat zo wederom hun onbetrouwbaarheid gebleken was, kwamen pas toen de koning met zijn leger naar hen toekwam, sommigen der Saxones hem vreedzaam tegemoet en volbrachten als hulptroepen de tocht met hem. Maar anderen, rond de moerassen van de Albia en in Wihmuodingas, zijn, ook toen hij met zijn leger de Albia bereikt had, helemaal niet komen opdagen. De heer koning trok zich echter terug op Bardunwih en nam vandaar zoveel gijzelaars als nog nooit in zijn dagen, of in die van zijn vader of ooit in de dagen der koningen van de Franci genomen waren. Maar ook toen kwamen allen naar hem toe, uitgezonderd zij die we hiervoor al aanhaalden, en zij die over de Albia leefden. Die kwamen helemaal niet naar hem toe, omdat ze de vazal van de heer koning, Widin koning der Abotritari gedood hadden. Daarom meenden ze niet dat ze bij hem in de gratie zouden kunnen komen. Alle anderen kwamen echter in vrede en beloofden zijn bevel na te komen. En zo schonk de heer koning hun weer zijn vertrouwen, en hij hield zijn belofte, want hij doodde niemand opzettelijk. 37

(798.) En die zomer kwam hij (koning Carolus) met zijn leger naar Bardunwih, en zij allen gaven zich over in zijn handen. En hij voerde vandaar die aanvoerders die hij wilde, en zoveel gijzelaars als hij maar begeerde. 38

(799.) De heer koning stak op weg naar Saxonia de Rhenus over bij de Lippea. Hij sloeg zijn kamp op in de plaats genaamd Padrabrunno. Hij verdeelde zijn leger en stuurde vandaar zijn zoon Carlus met de helft naar Bardengawi voor een vergadering van de Sclavi en om de Saxones, die van de Nordliudi terugkeerden, op te vangen. 39

Uit dit alles is nog lang niet af te leiden dat Bardenwijk en de Bardengouw op Nederlandse bodem gezocht moeten worden. Integendeel, de voortdurende associatie met de Albia (Elbe) maakt de traditionele identificatie met de huidige plaats Bardowick (bij Lüneburg) zeer aannemelijk. Dat wordt echter ineens anders bij lezing van het volgende citaat:

(ca. 1100) Tot de niet inbare posten behoort de tiende van Barduwich in Testerbant, die jaarlijks slechts anderhalve mark opbrengt, en die ik heb geboekt op de jaarlijkse dienst van de bisschop van Mettis, die de man moet zijn waaronder de abt ressorteert die er de houder van is. Hierop is echter inbreuk gemaakt door een adellijk, maar wreed tyranniek heer, Arnulfus van het kasteel Rode, tegen wie mijn voorganger, heer abt Theodoricus, een lange maar vergeefse strijd gevoerd heeft. Want hij (Arnulfus) beweerde de houder ervan te zijn vanwege de bisschop van Traiectum. 40

Teisterbant is volgens de traditionele geschiedschrijving een gouw in het Middennederlandse rivierengebied, ten noorden van de Linge. Als Teisterbant ook bestond toen de Betuwe door de transgressie onbewoonbaar was, ligt het voor de hand dat het direct aangrenzende wel bewoonbare gebied er (ook) toe behoorde, en dan denken we meteen aan de Oostergouw – de Veluwe – waar we reeds een Bardenwijk veronderstelden. Het wordt nog overtuigender als we lezen, dat er al in 709 een locus Birne in pago Testerventi wordt vermeld 41 . En wie denkt er nu inmiddels bij Bordonchar – Bardengouw – Bardenwijk – Berne en de rivier de Boorne – Bordine niet aan een relatie met Barneveld op de Veluwe ?
Bij het woord gouw 42 hoeft men niet meteen aan een scherpomlijnde bestuurseenheid te denken. Daar was zeker bij de vrije Friezen geen sprake van. Het was gewoon een vage streekaanduiding 43 . Een streek kon in verschillende perioden verschillende namen hebben, en een plaats kon ook best door de eeuwen heen nu eens tot de ene en dan weer tot een andere gouw gerekend zijn.

Na de genoemde citaten blijft het bijna drie eeuwen stil rond Bardenwijk. De teksten die we dan vinden (vooral de wijdere context rond de volgende citaten) maken het echter waarschijnlijk dat we dan inderdaad met Bardowick aan de Elbe te doen hebben. Er is zelfs sprake van muntslag in deze plaats.

(1073.) Daarna zond hij over zee gezanten naar de koning der Dani, en nodigde die uit hem bij Bardanwich te ontmoeten, waarheen hij ook zelf met enkelen afreisde, hoewel er geen enkel bericht bestond, dat vóór hem ooit enig koning in die streken gekomen was. Hij had daar een ontmoeting met die koning, en had een geheim overleg met hem, bij welk gesprek behalve bisschop Adalbertus en een van de raadslieden van de koning niemand aanwezig was. Dat gesprek bleef echter niet lang verborgen, omdat degene die als enige met de bisschop aanwezig was, toen hij het besluit dat ze daar namen niet verhinderen kon, zoveel hij kon zorgde dat dat besluit voor de vorsten van Saxonia die het aanging niet verborgen zou blijven. De koning der Dani bezwoer koning Heinricus namelijk dat hij hem tegen al zijn vijanden, en met name tegen de Saxones, zo veel hij kon te land en te zee zou helpen. En koning Heinricus beloofde hem, dat hij hem alle gebieden, die aan zijn rijk grensden, in eigendom zou geven. 44

(1073.) Te dezer tijd zond koning Heinricus een bericht aan de koning der Dani en vroeg die hem in Bardewic te ontmoeten. Hij had een geheim onderhoud met hem, waarbij behalve aartsbisschop Adalbertus en een van de koninklijke raadsheren niemand aanwezig was. Toen deze laatste geen kans zag hun overeenkomst te verhinderen, zorgde hij zoveel hij kon dat het onderhoud voor de vorsten van Saxonia, voor wie het van belang was, niet verborgen bleef. De koning der Dani bezwoer koning Heinricus namelijk, dat hij hem tegen al zijn vijanden, en met name tegen de Saxones, te land en ter zee hulp zou verlenen, en koning Heinricus beloofde hem de gezamenlijke stammen die aan zijn rijk grensden, in eigendom te geven. 45

(1114.) Hierover was de hertog zeer verbolgen, en als hij niet met de wijsheid van adellijke mannen meteen zijn emoties weer in bedwang gekregen had, zou hij hen allen door ophanging omgebracht hebben, zoals hij liet blijken. Toen hij evenwel tot bedaren gekomen was en had toegezegd een uitspraak te doen over de aard van de belasting over hun grond en aan wie ze die zouden moeten betalen, voerden ze wederom aan dat ze aan de burgerij van Corbeia – waarover een zekere St. Vitus beschermheilige en heer was – jaarlijks verschuldigd waren hetzij een vossenpels, hetzij tweemaal dertien munten conform de Bardewiccenser munt, of van ieders eigen grond de opbrengst van een enkele haak, die onze landslieden een ploeg noemen. 46

Merk op, dat volgens het eerste dezer citaten er nooit eerder een koning in Bardenwijk geweest was, terwijl we eerder gezien hebben dat Karel de Grote er regelmatig kwam. Ook dat is een aanwijzing dat het over een andere plaats gaat.

Dockinga.

Deze plaats komt, voorzover ik heb kunnen vinden, uitsluitend voor in samenhang met de moord op Bonifatius:

(–?–) Mij is in die streek, toen ik op zoek was of ik iets over hem zou kunnen schrijven, verteld dat er nog een zekere vrouw in leven was, maar reeds hoogbejaard, die bij hoog en bij laag beweerde dat ze bij de onthoofding van de Strijder voor Christus aanwezig was geweest. En ze vertelde dat hij, toen hij door het zwaard getroffen ging worden, het heilig evangelieboek voor zijn hoofd hield, zodat hij de houw van de moordenaar daaronder opving. En zo zou hij in de dood de bescherming genieten van datgene, waarvan de lezing hem bij leven zo dierbaar was geweest. Maar ook zijn volgelingen zijn met hem gedood, in de plaats die Dockinga geheten is. Later is daar ter ere van zo’n martelaar een befaamde basiliek gebouwd, waarnaast een zoetwaterbron ontspringt, terwijl elders in die hele streek de bronnen zout en bitter zijn. En ze beweren, dat deze bron door Bonifatius aangetroffen en gewijd is, en daardoor door zo’n zoetheid gekenmerkt wordt en voldoende geschikt is als drinkwater voor allen. 47

(–?–) Het aantal der heilige martelaren, die met de zalige martelaar en bisschop Bonifatius voor Christus gestorven zijn, bedroeg 52. Maar er zijn door de gelovigen dertien lichamen van de genoemde martelaren en anderen verzameld en in een schip met de zalige bisschop geladen, en met gelukkige vreugde en na een voorspoedige reis zijn ze helemaal naar Traiectum gekomen. Daar werden ze met psalmen en gezangen ontvangen, en met alle respect en eerbied begraven in de kerk die ter ere van de Heilige Drievuldigheid gewijd is. Ook de andere lichamen der heilige martelaren, waarvan de namen door traagheid en onachtzaamheid aan de vergetelheid overgeleverd zijn, maar zonder enige twijfel in het boek des levens bijgeschreven zijn, zijn door het gelovige volk begraven op dezelfde plaats waar ze de erepalm van het martelaarschap gekregen hebben, en waar later door Christus’ genade en op koninklijk bevel ter ere van de heilige martelaren een kerk gebouwd is. In de volgende plaatsen, namelijk Traiectum, Fulda en Dockinga, worden in tekenen en wonderen weldaden onder het gelovige volk verricht door de verdiensten van de heilige martelaren, en groeit het katholieke geloof, door Christus onze Heer, amen. 48

(–?–) Deze expeditie met groot enthousiasme op zich nemend, stak hij de naburige zee zo spoedig mogelijk over en kwam in Fresia op de plaats genaamd Dockynchirica in de gouw Hostraga, waar indertijd ook heer bisschop Bonifatius al tot martelaar gekroond was. Daar werd hij dus, doordat velen door de prediking van de beroemde martelaar voorheen al in het geloof onderricht waren, met veel eer door hen ontvangen, en daar woonde hij lange tijd, onderrichtend wat Godes is. 49

(–?–) Die kinderen [van Wursingus] hadden een sterke band met St. Willibrordus, alsmede met St. Bonifatius, die na hem in die gebieden als leraar ging schitteren totdat hij, omwille van zijn geloof in Christus tot martelaar gekroond, de geest gaf in de gouw genaamd Astrache, in de plaats die Dockinga genoemd wordt, zoals de geschriften over hem getuigen. 50

Eerder hebben we al gezien, dat Bonifatius omgekomen is in een tentenkamp aan de Bordine. Dat is moeilijk te combineren met de ligging van het huidige Dokkum 51 . Ook het feit, dat we na de moord eeuwenlang niets meer over Dockinga horen, maakt een identificatie met Dokkum hoogst twijfelachtig.

Nocdac.

Delahaye suggereert dat Nocdac identiek zou zijn met het eveneens door Ravennas genoemde Noita. 52 Hij ziet daarbij over het hoofd, dat Ravennas in par. 24.2 Noita vermeldt als een aan de Rhenus gelegen Frankische plaats, terwijl Nocdac volgens par. 23 een Friese plaats is.
Nocdac is overigens – voor zover mij bekend – in geen enkele andere klassieke bron te vinden, maar wèl in een moderne: op de website van de gemeente Dongeradeel lezen we dat Villa Nocdac een oude naam voor Dokkum is. Hoewel dit op het eerste gezicht een aan de Bonifatius-rage ontsproten fantasie lijkt, heeft de toeristenindustrie dat toch niet zelf bedacht 53 . Daarbij moeten we wel bedenken dat Dockinga in Ravennas’ tijd een realiteit was, die hij toch eigenlijk niet over het hoofd gezien kan hebben. En Ravennas’ Cosmographia is berucht om de vele sterk misvormde namen.

Dorestate.

Dorestate is ongetwijfeld de meest bekende van de oud-Friese plaatsen. We hebben allemaal op de lagere school geleerd dat Wijk bij Duurstede zijn naam dankt aan het daarbij gelegen voormalige „Dorestad”. Het is tegelijkertijd ook de minst oude van de hier behandelde plaatsen. Noch de Peutingerkaart, noch Ptolemæus, noch Antoninus kennen Dorestate. Maar Ravennas kent het wel. In zijn algemene inleiding, waarin hij de wereld in uren indeelt, blijkt Dorestate zelfs zo belangrijk te zijn dat het als pars pro toto voor het land der Friezen een hele tijdzone vertegenwoordigt:

Op het tweede uur van de nacht ligt een deel van Germania, ofwel Dorostates, het land der Frixones, waarachter eilanden liggen in de oceaan. 54

In de eigenlijke tekst 55 geeft hij een omschrijving waar de gevestigde geschiedschrijving grote problemen mee heeft:
Hij vertelt eerst dat in Francia Rhenensis langs de Rhenus een reeks plaatsen ligt, eindigend met Beurtina (Birten), Troia (Xanten), Noita (Nijmegen), Coadulfaveris (Meinerswijk), Evitano (Wijk bij Duurstede), Fletione (Vechten), Matellionem (Leiden). Tussen haakjes staan de traditionele identificaties met moderne plaatsen. Vervolgens deelt hij ons mede dat de Rhenus uitmondt in zee bij Dorostate in het land der Friezen.
Dat Dorestate in een ander land ligt dan de eerder genoemde plaatsen is geen probleem: de Rhenus is de grensrivier en Dorestate ligt aan de andere kant. Maar hoe kunnen Fletio en Matellio stroomafwaarts van Dorestate/Evitano (beide „Wijk bij Duurstede” !) liggen als Dorestate bij de riviermond ligt ?
De enige verklaring lijkt me, dat Ravennas zijn gegevens heeft ontleend aan bronnen uit verschillende tijdperken, hetgeen niet verwonderlijk is als men leest hoe hij zich telkens verantwoordt voor zijn bronnen. Dorestate was een kustplaats tijdens een transgressie, de plaatsen ten westen daarvan horen thuis in de tijd van de Romeinse regressie. Dit zwalken tussen transgressie en regressie verklaart waarschijnlijk ook waarom Ravennas Dorestate in het land der Frigones noemt, nadat hij even te voren meldde dat Nocdac en Bordonchar de twee enige plaatsen daar waren.

Dorestate komt veelvuldig voor in de oude bronnen, de eerste maal in 697 bij een veldslag tussen de Frankische vorst Pepijn II en de Friese leider Radbod. Het heet dan een castrum, een vesting, verdedigbare plaats.

(697.) Vorst Pippinus voerde een leger aan tegen de Frisiones en hun leider Radbod, een wilde en heiden, die de waarschuwingen van vorst Pippinus dikwijls naast zich neergelegd had, en die de grenzen van zijn vorstendom teisterde met herhaaldelijke invallen. Na dus een leger bijeengebracht te hebben zette hij (Pippinus ?) een kamp op bij de vesting genaamd Dorestadum. Hij (Radbod ?) trad hem met een sterke legermacht tegemoet en ging de strijd aan, waarbij de Frisiones, die zich onder de trotse leiding van Radbod in slagorde haastten, een grote nederlaag leden, en Pippinus als overwinnaar over hun op de vlucht gedreven leider Radbod uit de strijd kwam. En zo is de overwinnaar, na onnoemelijk veel buit genomen te hebben, naar huis teruggekeerd. 56

(716.) Ook hier, hoewel hij, gesterkt door geestelijke bewapening en gesteund door werelds vermogen, de gaven van beide levens allerminst ontbeerde, is hij vertrokken, twee of drie broeders met zich meenemend, wier lichamelijke en geestelijke steun hij nodig had. En zo heeft hij geweldige delen van de aarde bereisd, dolblij met het gelukkig makende gezelschap van zijn broeders. Hij bereikte een plaats waar een markt van koopwaar was, en die nog steeds met de oude benaming van de Angli en de Saxones Lundenwich heet. Na een snelle regeling voor de thuisreis der zeelieden, is hij ijverig als heel nieuwe opvarende, met toestemming van de schipper, aan boord van een schip gegaan. Na betaling van de vaarprijs is hij met gunstige wind aangekomen in Dorstet. Daar bleef hij een tijd lang en verrichte dag en nacht de aan de Here God verschuldigde verkondiging. 57

Rond die tijd (volgens de boekjes in 719) komt Dorestate definitief in handen van de Franken. Meer dan een eeuw horen we nu nauwelijks iets over deze plaats. Een gedicht uit 780 of 781 wekt een sombere indruk over de gastvrijheid aldaar:

(ca 780.) Briefje, begeef je in snelle vaart over de oppervlakten van de zee en zoek met de wind de machtige mondingen van de visrijke Rijn; ga de zee op, waar de snelle golven rollen. Dat je boeg door een heel lange kabel geleid moge worden, opdat je achtersteven niet door een snelle tegenstroom gegrepen wordt. Als mijn Abricus [bisschop van Utrecht 780-784] je op de stroom tegemoet snelt, zeg hem haastig: gegroet, koeienrijke priester ! In Traiectum verschaft prior Hadda je voor niet meer dan één nacht honing, soep en boter. Friesland brengt namelijk geen olie of wijn voort. Hijs vanhier je zeilen, mijd Dorestate en laat het liggen. Want daar bereidt de zwarte Chrodberg je wellicht geen gastvrij onderdak. Pas op, de gierige koopman is niet op jouw lied gesteld. – – – 58

Vanaf 834 komt Dorestate echter prominent in het nieuws. Het is een triest relaas van opeenvolgende vernielingen door de noormannen. Blijkbaar weet het na elke golf weer op te veren, maar het leven moet er een hel geweest zijn. Het valt buiten het bestek van dit betoog alle desbetreffende vermeldingen te citeren. Het werd een grote en alom bekende plaats, aangeduid als vicus (dorp) en emporium (markt, handelsplaats), maar ook als villa, waarbij de vertaling van het Latijnse villa = landgoed kennelijk niet meer van toepassing is, en we eerder moeten denken aan het Franse ville = stad (zie de beschrijving in het citaat uit 838 hier beneden).
Rond 850 schonk Lotharius, koning der Oost-Franken, het gebied aan de de noorman Rorik, en sindsdien behoorde Dorestate, een halve eeuw lang tot het vikingrijk. Dat stond niet in de weg, dat het een centrum van het christendom bleef. De noormannenleiders kregen meermalen ruzie met het moederland, en zo kon het gebeuren dat in 863 de Dani een raid hielden langs de Rijn en daarbij ook Dorestad de genadeklap gaven:

(863.) In de maand januari trokken de Dani per boot de Rhenus op naar Colonia. Ze verwoestten de marktplaats genaamd Dorestatus, maar ook de grote „villa” waar de Frisii hun toevlucht gezocht hadden, doodden vele kooplieden der Frisii en namen een groot aantal mensen gevangen, totdat ze een zeker eiland bij de vesting Novesium bereikten. Lotharius en de zijnen van de ene zijde van de Rhenus en de Saxones van de andere kant trokken erheen en bleven er tot begin april. Op raad van Roric vertrokken de Dani vandaar zoals ze gekomen waren. 59

De bewoners worden hier voor het laatst Frisii genoemd. Dorestate wordt nadien nog slechts sporadisch vermeld. Het verliest zelfs zijn oude naam en wordt nog slechts aangeduid als de vicus: Wijk.

(ca. 838, maar geschreven ca. 1020.) In datzelfde jaar begon dan ook de voorspellende preek van de zalige bisschop in vervulling te gaan. Want de noormannen, dat zijn „de mannen uit het noorden”, bijeen als het zand van de zee, zijn de zee overgestoken en afgestevend op de stad genaamd Dorestate, die nu Wijk heet en ooit groot was en waarin naar men zegt ter ere van God en zijn heiligen wel 55 kerken gebouwd waren. Zij gingen aan land en plunderend en brandschattend verwoestten ze het volledig, maakten veel buit en voerden de bevolking in gevangenschap. Vervolgens zijn ze door het hele land gevaren, en de heilige kerk teisterend en neerhalend zijn ze naar huis gegaan. Maar na enkele jaren zijn ze teruggekomen, hebben de stad Traiectum gewapenderhand ingenomen en hebben daarbij niemand ontzien en geen muur om tegen te plassen laten staan. Zo is het gekomen dat na de dood van de bisschoppen heer Alfrix, de broer van de zeer heilige martelaar Fredericus, en Liudger, daar het volk van het platteland verdreven was, de gouw en de stad er verwoest, vereenzaamd en verlaten bij lagen, totdat de goddelijke barmhartigheid de vrome Baldricus als priester over die plaatsen stelde, in wiens tijd, hoewel niet gelijk aan de oude, toch wel goede muren verrezen zijn. 60

(948.) In naam van de heilige en ondeelbare drievuldigheid. Otto, koning door de voorzienigheid van Gods genade. Het is de moeite waard dat alle gelovigen aan de kerkelijke overheden en aan de verzoeken van vrome mannen gehoorzamen. Daarom hebben wij, het verzoek van de eerwaarde Baldricus bisschop van de heilige kerk van Traiectum inwilligend, hem alle inkomsten toegekend, die de kerk van de koningen die ons voorgingen of van welke andere gelovigen dan ook gekregen heeft, te weten de tienden van alle koninklijke goederen, tollen en munterijen die tijdens zijn episcopaat geïnd worden en daarenboven van de belastingen die huslatha en cogsculd* genoemd worden, alsmede de bezittingen in de stad die voorheen Dorestate, maar nu Wijk genoemd wordt en in alle andere plaatsen tussen genoemde stad en de zee en op de eilanden en overige aan zee gelegen provincies, die door keizers en koningen aan voorschreven kerk van Traiectum gegeven zijn. Dit bevestigen wij ingevolge voorschrift van onze immuniteit, bepalende dat niemand de bevoegdheid mag hebben enig dezer zaken af te nemen, maar dat ze eeuwig onaangetast van kracht moeten blijven. 61
* huslatha = ? (huuslaet = horige huisknecht); coggeschult = belasting op de koggevaart (op het Almere).

(ca. 1020.) Voorts heeft de keizer het goed Winden, gelegen in het bisdom Mainz en in het graafschap van de Paltsgraaf, onder wiens beheer dit goed valt, aan deze kerk [sc. van Keulen ?] toegekend. Evenzo heeft hij ook het goed Wijk, gelegen in het bisdom Traiectum en in de gouw Opgooi met al zijn toebehoren aan de kerk gelaten. En daarenboven heeft hij een aantal roerende zaken en een voorraad goud en zilver voor de verfraaiing van de kerk aan de zalige Heribertus gegeven. 62

Afbeelding B

De naam van Dorestate komt voor met -status, -stadus, -statum en -stadum (wel te verstaan: in de nominatief, de accusatiefvorm is uiteraard altijd met een m als laatste letter). Doorslaggevend is natuurlijk de aanduiding op de ter plaatse gemaakte munten: Dorestatus in het Latijn, Dorestate in de volkstaal. 63

Zoals gezegd is na 863 de rol van deze plaats uitgespeeld. Ze wordt blijkbaar overgenomen door die van Utrecht als religieus centrum.

Op de ontstaansgeschiedenis van het Friese Utrecht, en de vraag in hoeverre Traiectum daarmee geïdentificeerd mag worden ga ik hier niet in. Kreijns en Pirson 2 hebben daarover reeds hun licht doen schijnen.
Een discussiepunt is echter nog wel, waar Dorestate nu eigenlijk precies lag. Zoals reeds gezegd, wordt traditioneel Dorestate gelijkgesteld met Wijk bij Duurstede, of althans een vlak daarbij gelegen plaats.
Voor Delahaye is Dorestate gelijk aan Ouderwijk (Audruicq) in Frans-Vlaanderen.

Voor de semi-traditionele visie is vooral een citaat van 847 van fundamenteel belang. Er blijkt uit, dat Dorestate negen mijl stroomafwaarts van de Vicus Meginhardi aan de Rhenus lag:

(847.) Overigens hebben de nordmanni de christenen her en der geteisterd, en de graven Sigirus en Liutharius aangevallen, en zijn zij de rivier de Rhenus opgeroeid, negen mijl voorbij de vicus Dorestatus tot aan de vicus Meginhardi, en zijn na daar buit behaald te hebben teruggegaan. 64

Vicus Meginhardi is etymologisch hetzelfde als Meinhards Wijk (vergelijk Reginald = Reinoud; Reginbodo = Reinboud, enz.). In en om Meinerswijk (Arnhem-zuid) zijn inderdaad zowel een grote Romeinse legerplaats als een woonoord uit de vroege middeleeuwen gevonden. Over die identificatie kan dus nauwelijks twijfel bestaan.
De vraag is nu, wat voor mijlen er bedoeld zijn. De Rijn is voorzien van kilometerpalen. De Vicus Meinerswijk lag bij km 885,5. De veronderstelde plaats van Dorestate bij de splitsing Kromme Rijn – Lek is bij km 928, een afstand dus van 42,5 km. Daarvoor zouden mijlen van ruim 4700 m nodig zijn. Met Romeinse mijlen van 1480 m komen we uit bij km 899, dat is bij de Wageningse berg. Leugæ van 2495 m 65 brengen ons bij km 908, en dat is precies bij de Grebbeberg.
De eerste mogelijkheid lijkt mij nauwelijks serieus te nemen, maar de twee andere opties zijn beide zeer geloofwaardig. Het betreft twee hoge, transgressiebestendige locaties, de zuidelijke punten van resp. Ooster- en Westergouw. Daar de Grebbeberg het meest zeewaarts gelegen is en bovendien de hoogste van de twee is, lijkt die me het meest in aanmerking te komen. Bovendien is de Grebbeberg als archeologische vindplaats geen onbekende ! 66

Er is trouwens nog een flink bezwaar tegen Wijk bij Duurstede. Ravennas zegt heel nadrukkelijk dat Dorestate aan de Friese, dus de noordelijke kant van de Rijn lag. En Wijk bij Duurstede ligt in de splitsing van Rijn en Lek, dus aan de zuidkant van de Rijn, ook (of juist) als men rekening houdt met de veranderingen in het tracé van die rivieren. Er kan ook geen verwarring tussen Rijn en Lek zijn: ook volgens de traditionalisten lag immers zelfs Traiectum (Utrecht) na 697 aan de Frankische kant. Daardoor kon in dat jaar aldaar voor Willibrord een bisschopszetel gecreëerd worden. Onder de Rijn moet dus duidelijk de huidige Oude en Kromme Rijn verstaan worden.

Besluit.

Hoewel topografie het voornaamste doel van dit onderzoekje geweest is, heb ik door de bronnen niet al te summier te citeren, gepoogd de betreffende plaatsen ook enige historische glans te geven.

Ondanks dat door de weinige historische informatie eigenlijk geen enkele plaats met volledige zekerheid te lokaliseren is, heb ik toch, naar ik meen, binnen de grenzen van het mogelijke oplossingen aangedragen voor de topografie van het Friese gebied in het eerste millennium.

Met de hieronder toegevoegde hoogtekaart kan men zich een beeld trachten te vormen van de situatie in de tijd der missionarissen (de vroege middeleeuwen), de periode van de Duinkerke II-transgressie. De erkenning dat het grootste deel van ons land in die dijkloze tijd ten prooi was aan de zee is nog lang geen gemeengoed. In het gunstigste geval was het een combinatie van moerassen, vloedbossen en wadden. Enigszins arbitrair beschouw ik de huidige 5 m-hoogtelijn als de kustlijn (vloedlijn) voor die tijd. Voor het Vlaamse kustgebied heeft archeologisch onderzoek de juistheid van die aanname bevestigd 67 . Ook de Barrington-atlas tekent een globale overeenkomstige lijn, doorgetrokken tot de Betuwe, met de omschrijving late antique shore line. Daarbij moet opgemerkt worden dat de 5 m en 10 m-hoogtelijnen daar slechts weinige kilometers uiteen liggen, zodat ik, door ook in het gebied boven de rivieren de 5 m-lijn te hanteren, aan de voorzichtige kant ben gebleven. Daar bij stormen, springtij, enz. de vloed aanzienlijk hoger kan komen, ga ik er vanuit dat ook in het gebied tot 10 m huidige hoogte, geel op de kaart, de bewoonbaarheid twijfelachtig was. Ik ontveins me echter niet, dat het laatste woord over dit alles nog niet gesproken is.
Als men de computermuis boven de tekst Kustlijnen van de Romeinse regressie brengt, wordt in rode lijnen het kustverloop van de oudheid weergegeven, ontleend aan de toonaangevende Barrington-atlas. Waar archeologische of geologische gegevens voorhanden zijn blijken die daarmee in overeenstemming, zodat aangenomen mag worden dat het getoonde beeld de „huidige stand van de wetenschap” weergeeft. De zeespiegel (t.o.v. het land) was in die tijd dus lager dan heden ten dage.
Met de muis boven de tekst Moderne kustlijnen wordt ter vergelijking het kustverloop naar de toestand van ca. 1900 (dus vóór de grote inpolderings- en deltawerken) getoond.

Voorts zijn de in dit artikel aan de orde gekomen moderne plaatsnamen vermeld. Een ieder kan naar eigen inzicht deze identificeren met de oud-Friese plaatsen, al naar gelang men een traditionele, een semi-traditionele of de Delahaye-opvatting huldigt.

De draaiing van de kaart over 45° dient deels om het beschouwde gebied zo goed mogelijk in beeld te kunnen brengen, maar ook als illustratie van de „Van Veen-oriëntatie” 68.

* * *

Afbeelding C (210 kB)