Gefascineerd door de gedurfde theorieën van Albert Delahaye, heb ik enkele jaren geleden zijn uitwerking van de Griekse en Romeinse topografische bronnen geanalyseerd, helaas met een negatief resultaat: ik kon niet anders concluderen dan dat zijn opvattingen op dit gebied volkomen onhoudbaar zijn.
2
Wel overtuigde Delahaye me ervan dat ook het gangbare traditionele beeld heel aanvechtbaar is. Trouwens, ook op heel andere fronten – ik heb meer interesses dan alleen de Romeinse topografie – betrapte ik historici op klinkklare onwaarheden, zodat ik beide partijen, zowel Delahaye als de traditionele historici, ben gaan wantrouwen.
Ik liep echter zelf vast op allerlei details in de originele bronnen. Het werd me duidelijk dat je, om de informatie over ons gebied goed te overzien, de bronnen zelf beter moet kennen. Je moet hun eigenschappen kennen en begrijpen. Je moet weten of de merkwaardigheden die je tegenkomt specifiek zijn voor die ene keer dat je ze in Gallië vindt, of dat ze elders in die bronnen veelvuldig voorkomen en wellicht een logische verklaring hebben. Als je een vreemde taalkronkel tegenkomt, moet je weten of je daar een diepere betekenis achter moet zoeken of dat de schrijver gewoon het ABL (Algemeen Beschaafd Latijn) slecht beheerste en wellicht een soort plat Romeins gebruikte. Je moet ook weten of de auteurs de geografische situatie uit eigen ervaring beschreven, of zich misschien alleen maar baseerden op oude reisverslagen. Kortom, ik had de volledige bronnen zelf, een goede vertaling en liefst een wetenschappelijke analyse nodig.
En dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Tekstedities zijn merendeels meer dan een eeuw oud. Men moet er voor naar een universiteitsbibliotheek en dan mogen ze daar alleen ter plaatse ingekeken worden. Om reproducties van de originele codices te bemachtigen vereist helemaal een flink uithoudingsvermogen (soms weet de betrokken instelling zelf niet dat ze die bezit). Vertalingen zijn er nauwelijks.
Tenslotte heb ik dus besloten zelf in de lacune te voorzien. Het resultaat was een uitgave in boekvorm en cd-rom met tekstversies en vertalingen van de drie voornaamste Romeinse bronnen, kaarten met de toponiemen in een modern geografisch beeld, en een vergelijkend register
3
. U kunt hier de aankondiging vinden.
Daarbij is niet gespeculeerd of Trajectum in Utrecht, Maastricht, Tournehem of Antwerpen lag. De traditionele wetenschap zegt Utrecht, en dus staat Trajectum te Utrecht getekend. In dat opzicht moest ik consequent zijn: ik kan immers ook niet beoordelen of er gerechtvaardigde twijfel bestaat over plaatsen in Azië, Afrika of op de Balkan. Het is aan de lezer/gebruiker zelf zijn twijfels te koesteren. Hij doet dat dan tenminste tegen een consistente achtergrond.
Dit artikel geeft een hoeveelheid achtergrondinformatie en vormt een inleiding tot de Itineraria Romana. Ik wil hier overigens nog eens stipuleren dat ik slechts een amateur ben, en goed gefundeerde tegenspraak zeker apprecieer !
Allereerst: waarom Romeinse, en geen Griekse bronnen ? Het is wellicht nuttig eerst een enkel woord te wijden aan de Griekse topografische nalatenschap.
Ik vergelijk het verschil tussen Grieken en Romeinen in de oudheid graag met dat tussen de Amerikanen en de Russen in onze dagen, of beter: tijdens de koude oorlog. De Russen hebben vergeleken met de Amerikanen een rijke historie aan kunst en cultuur. Denk maar aan hun schrijvers en componisten. Op technisch-wetenschappelijk gebied echter konden de Russen niet in de schaduw staan van de Amerikanen. Ik hoef u maar te herinneren aan hun gammele auto's en vliegtuigen in die tijd. Maar desondanks bestaat er militair gezien weinig twijfel over, dat een conventionele oorlog in het voordeel van de Russen verlopen zou zijn.
Een soortgelijk verschil bestond er tussen de Grieken en de Romeinen. De Romeinen hadden fantastische schrijvers, dichters en beeldende kunstenaars, maar technisch-wetenschappelijk konden zij niet in de schaduw staan van de Grieken. Wat de Romeinen ook goed konden was vechten; en daarbij hadden ze geen boodschap aan Genève ! Zoals de Russen graag overlopers uit het westen in dienst hadden, zo gebruikten de Romeinen Griekse wetenschappers als slaven.
U, lezer, kent vast wel Griekse namen uit de β-wetenschappen, zoals Pythagoras, Archimedes, Hippocrates, Euclides, Ptolemeus, enz. Maar kent u zo ook Romeinse namen ? In een bekend boek over de wortels van de wetenschap: Ontwakende Wetenschap van Prof. Van der Waerden
4
worden hele hoofdstukken gewijd aan Griekse geleerden en vindingen, ook van sommige andere volkeren uit het Midden-Oosten, zoals de Feniciërs. Maar er komt geen Romein in voor !
Bij een discussie over landmeetkunde in de oudheid, wees iemand mij op een Romeinse bron die landmeetkundige apparatuur beschreef
5
. Zijn respect voor die Romeinse geleerde verdween op slag toen ik hem erop wees, dat de namen van al die werktuigen Grieks waren. Bovendien bleek die Romein van alles verkeerd begrepen te hebben, want een modern onderzoeker heeft aangetoond, dat de apparaten, zoals daar beschreven, in de praktijk niet realiseerbaar waren. Er kan weinig twijfel over bestaan, dat de Romeinen de afstanden tussen plaatsen niet maten met technische hulpmiddelen, maar eenvoudig door de passen te tellen van een marcherend cohort soldaten. Niet voor niets heet de Romeinse afstandsmaat mille passuum, gewoonlijk vertaald met mijl, maar in werkelijkheid duizend passen betekenend.
Van de Grieken daarentegen zijn verfijnde werktuigen, wijzend op een hoog technisch kunnen, archeologisch bekend.
Waarom komt dit aspect van de oude geschiedenis zo weinig naar voren ? Daar zijn een paar redenen voor te bedenken:
Degenen die op onze gymnasia eeuwenlang de oude talen en geschiedenis onderwezen, waren (en zijn) alfa's. En die hebben veel belangstelling voor kunst en cultuur, maar weinig affiniteit met technische wetenschap.
Degenen die wèl technische belangstelling hebben, de bêta's, zijn meestal relatief slecht in Grieks. Grieks is een stuk moeilijker dan Latijn. Bovendien hebben bêta's na voltooiing van hun opleiding meestal andere dingen aan het hoofd.
En wat het ergste is: de Griekse wetenschap speelde niet zozeer in Griekenland, alswel in Egypte. Ze was geconcentreerd in Alexandrië, waar zich de toenmalig grootste en belangrijkste bibliotheek ter wereld bevond, 900 000 titels !, waarschijnlijk met de neerslag van duizenden jaren oude kennis. En in tegenstelling tot de Amerikanen, die de koude oorlog tegen de Russen wonnen, hebben de Grieken hun hete oorlog tegen de Romeinen verloren. En wat doe je als Romeins veldheer in zo'n situatie ? Net zoals Hitler met zijn boekverbranding, meende Caesar zijn tegenstander het best te kunnen elimineren door diens culturele en wetenschappelijke erfgoed te vernietigen: hij liet de bibliotheek van Alexandrië in vlammen opgaan (48 v.Chr.). Dat zelfde kunstje hadden de Romeinen trouwens honderd jaar eerder (146 v.Chr.) ook al geflikt met de bibliotheek van Carthago, de grote boekerij met 500 000 titels van de Feniciërs, ook al een volk met een hoog wetenschappelijk niveau.
Ik veroorloof mij een gewaagde stelling: als Rome nooit bestaan had – en daarmee bedoel ik zowel het Romeinse Rijk alsook de daaruit voortgekomen kerkelijke suprematie over de maatschappij in later eeuwen – was ons wellicht een duizend jaar vertraging in wetenschappelijke ontwikkeling bespaard gebleven. Dan waren er geen duistere middeleeuwen geweest.
|
Itinerarum Antonini Augusti,
Codex Parisinus Regius, f° 95
met de routes 199-208.
Halverwege de middelste kolom:
A LUGDUNO CAPUT [GERM]A NIARũ ARGENTORATO
Albiani
Traiect
Mannaricio, enz.
Cosmographia Ravennatis,
Codex Parisinus, f° 1 en 19
Op f° 19, 1e kolom, regels 14-16 de bekende zin (in hst. 4, § 24.4):
Ingreditur vero ipse renus in mare oceanum sub dorostate frigorum patria. |
|
3. Romeinse versus Griekse topografie.
En om nu terug te komen op de topografie: De Grieken hadden een uitstekend wereldbeeld. Zij wisten dat de aarde rond was, en hadden zelfs een realistisch idee over de grootte van de omtrek. Weliswaar dachten zij dat die aarde in een plas water dreef, maar de resterende halve bol werd met behulp van bolcoördinaten beschreven.
De enige resterende Griekse topografische bron van betekenis is de Geografia van Klaudios Ptolemaios. Deze dateert van ca. 150 n.Chr. Ze is geheel tekstueel en bevat dus reeksen plaatsnamen met coördinaten.
Velen stellen zich voor dat het om een verzameling meetresultaten gaat, en daar het boek is ingedeeld in kaarten zouden deze dan gediend hebben als basis voor een set kaarten. In een recente publicatie
6
las ik zelfs: Ptolemæus deed omstreeks het jaar 138 graadmetingen aan de kust, ook bij de Friezen en Germanen. Dat is een fabeltje.
In principe waren de Grieken zeker in staat breedtebepalingen te doen, volgens het principe van de sextant. Die zouden dan echter meteen veel betere resultaten hebben opgeleverd dan wat Ptolemeus publiceerde. Lengtebepalingen waren daarentegen in de oudheid absoluut onmogelijk. Daarvoor ontbrak de mogelijkheid om tijdmetingen op verschillende plaatsen op aarde onderling te synchroniseren, een vereiste voor dergelijke bepalingen.
Uit de geschriften van Ptolemeus blijkt een enorme nauwgezetheid. De veelal slechte coördinaten in zijn Geografia zijn daarmee in tegenspraak. Ik veronderstel dan ook dat in werkelijkheid de in Alexandrië werkende auteur een verzameling oude kaarten om zich heen heeft gehad, en ter oefening of demonstratie van zijn projectiesysteem de ligging der plaatsen heeft omgezet in coördinaten. De bestaande aan Ptolemeus toegeschreven kaarten zijn allemaal middeleeuwse reconstructies, waaraan men zelfs soms kan zien dat de tekenaar het projectiesysteem niet begrepen heeft.
Het Romeinse wereldbeeld is veel primitiever dan het Griekse. Van de bolvorm is niets te merken. De aarde is plat en omgeven door de onovergaanbare wereldzee.
De van belang zijnde Romeinse bronnen zijn er drie, in volgorde van ouderdom:
- Het Itinerarium van Antoninus Augustus;
- De Peutingerkaart;
- De Kosmografie van Ravennas.
Het Itinerarium is echt een reisgids, en beschrijft routes van A naar B door alle tussengelegen plaatsen te noemen met de onderlinge afstanden.
De Kosmografie is eveneens tekstueel, maar noemt alleen namen, zonder afstanden en slechts zelden een enkele aanwijzing omtrent de ligging. In zijn slotwoord (hst. 5, § 34.2) zegt hij echter dat hij wel degelijk de afstanden had kunnen opgeven, en hij noemt in het laatste hoofdstuk ook enkele totaalafstanden.
De Peutingerkaart kent u wel. Het is een grafische voorstelling van een itinerarium: plaatsnamen, door lijntjes tot wegen aaneengeregen en met afstanden tussen de plaatsen. De routes zijn in het algemeen horizontaal getekend, zoals vroeger de diagrammetjes in het spoorboekje, waardoor een smal langgerekt model ontstond. De kaart is 34 cm hoog en 675 cm lang.
Dit alles zou er dus slechts voor pleiten om mij te concentreren op de informatie van Ptolemeus, en de Romeinse bronnen links te laten liggen. Er is echter één belangrijk verschil dat de balans toch doet overslaan ten voordele van de Romeinse bronnen: De voor ons meest interessante regio – de lage landen – was vanuit Alexandrië gezien ontiegelijk ver weg. De concrete kennis erover was dus heel beperkt. Er is nauwelijks iets bekend over bezoeken van Grieken aan de Noordzeekust. Daarentegen hebben de Romeinen eeuwenlang onze streken overheerst. Ze wisten er gewoon veel meer van. Hun gebrekkige beschrijving moeten we dan maar voor lief nemen.
4. De oerbron van de itineraria.
Plinius de Oudere (23–79 n.Chr.) vermeldt in zijn Naturalis Historia
7
, dat Marcus Vipsanius Agrippa, gesteund door keizer Augustus
8
, het initiatief nam om een afbeelding van de wereld tentoon te stellen. De bouw van de porticus (zuilengalerij) waarin de afbeelding werd opgesteld, werd voltooid door de keizer, nadat zijn zuster er een aanvang mee gemaakt had.
Het is niet zonder meer duidelijk wiens zuster bedoeld is: die van Agrippa of die van Augustus. De ene bron meldt dan ook resoluut, dat het de Porticus Vipsania in Rome betreft, waarvan de bouw, aangevangen door Polla de zuster van Agrippa, voltooid werd door zijn vriend keizer Augustus. De andere bron stelt even overtuigend dat het om de Porticus Octaviæ gaat, waarvan de bouw werd begonnen door Octavia, zuster van Augustus, en voltooid door de keizer zelf.
Zelf houd ik het bij het eerste
9
, al was het maar omdat Agrippa met de Porticus Octaviæ nu eenmaal niets te maken had, terwijl de andere porticus niet voor niets de naam van Agrippa droeg (Vipsanius was zijn familienaam, Agrippa slechts een bijnaam). Ze was kennelijk te zijner ere gebouwd op de Campus Agrippæ, speciaal voor de wereldkaart, die tenslotte in 13 n.Chr., 24 jaar na Agrippa's dood, in de galerij onthuld kon worden
10
. Blijkbaar had de vervaardiging nogal wat voeten in aarde gehad. De kaart was gebaseerd op de door Agrippa in zijn Commentarii Geographici verzamelde gegevens.
Er bestaat geen enkel voorbeeld meer van een Romeinse kaart uit de oudheid. Elke afbeelding die pretendeert een dergelijke kaart voor te stellen, blijkt een op pure fantasie berustende reconstructie te zijn, waarbij men meestal – eigenlijk zonder enige grond – als gegeven beschouwt dat die het model van een ronde schijf moet hebben. Die voorstelling is misschien correct voor Ravennas, maar dat is pas zeven eeuwen later.
Ook de kaart van Agrippa en de Commentarii bestaan niet meer. De bewering dat die kaart een in marmer gegraveerde ronde schijf was is dus pure veronderstelling. Archeologische sporen van de porticus zijn er wèl. En een 200 m lange zuilengalerij voor een voorwerp dat niet breder is dan hoog lijkt me wat veel van het goede. We weten slechts dat er 25 jaar nodig was om dat voorwerp te maken. Van de Commentarii (alleen door Plinius genoemd) is het trouwens zeer twijfelachtig of die ooit als boek bestaan hebben. Wellicht waren het slechts interne aantekeningen voor de kaartmakers.
Waarom nu deze hele uitwijding over een verdwenen monument in Rome ?
De drie beschouwde geografische bronnen hebben bepaalde opvallende aspecten met elkaar gemeen – ook duidelijke vergissingen ! –, en ik ben niet de enige die dus een verband veronderstelt. Er zijn ook opvallende verschillen, dus de veronderstelling dat de een uit de ander afgeleid is lijkt niet waarschijnlijk. Het ligt echter wèl voor de hand dat er een gemeenschappelijke basis aan ten grondslag ligt.
Eén zo'n overeenkomst is bijvoorbeeld, dat ze alle drie aan de kustweg ten zuiden van Napels de plaatsen Herculaneum, Oplontis en Pompeii noemen. Deze plaatsen waren bij de bekende uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. onder een metersdikke aslaag verdwenen, en binnen een paar generaties in vergetelheid geraakt. Pas in 1599 werden puur toevallig de eerste sporen ervan teruggevonden.
Hieruit meen ik te mogen concluderen, dat de gemeenschappelijke bron van vóór het jaar 79
moet dateren.
Ook wordt op de Peutingerkaart het Cottii Regnum genoemd. Dat koninkrijk van Cottius
bestond slechts tot 63 n.Chr. En dat begrenst dus de datering van de oerbron nog verder.
Kortom, de oerbron van onze itineraria dateert
van vóór – pakweg – het jaar 63.
Bestond de porticus met kaart van Agrippa toen nog ? In het jaar 64, 18 juli, heeft de beruchte brand van Rome gewoed, volgens kwade tongen aangestoken door of op last van keizer Nero. Volgens Tacitus zijn bij die gelegenheid tien van de veertien districten van Rome platgebrand, of in ieder geval dusdanig beschadigd dat ze vervolgens volledig geruimd zijn
11
. Bij die gelegenheid werden de Campus Martis en de bouwwerken van Agrippa (een complex gebouwen waaronder de porticus Vipsania) gebruikt als noodopvang voor de getroffen bevolking en waren dus kennelijk zelf niet aangetast.
De Naturalis Historia, waarin Plinius de totstandkoming van de porticus en de kaart beschreef, is in 77 opgedragen aan de latere keizer Titus. Maar ja, hij kan de betrokken passages natuurlijk best vele jaren eerder geschreven hebben. Gelukkig komen we de porticus nog wel een paar keer in de literatuur tegen.
Het westelijk deel van antiek Rome, met (in groen) de porticus Vipsania en Octaviæ.
Tacitus vertelt in zijn Historiæ, dat in begin 69, dus vijf jaar na de brand, bij troebelen na de dood van Nero, een detachement soldaten bivakkeerde tussen de zuilen van de Porticus Vipsania
12
. De dichter Martialis vertelt in een van zijn epigrammen, gedateerd 85 of 86
13
, dat hij vanuit zijn appartement uitkijkt op de prachtige lauriertakken langs de kolommen van de Porticus Vipsania.
In deze laatste citaten wordt de kaart in de porticus niet expliciet genoemd, maar – hoewel niet strikt bewezen – het lijkt me dus toch wel erg aannemelijk, dat ten tijde van het ontstaan van onze oerbron de kaart van Agrippa publiekelijk te kijk stond op een centrale plaats in Rome, een kaart die gedetailleerd genoeg was om 25 jaar voor de vervaardiging te vergen. Ligt het dan niet voor de hand dat deze kaart de moeder aller Romeinse kaarten was, en dus zelf de oerbron van de drie behandelde reisgidsen ?
Nog een karakteristiek detail: Ik citeer een volzin uit Plinius' Naturalis Historia, over de plaats Spasinou Charax.
Het lag eerst op een afstand van 10 stadia van de kust, de Porticus Vipsania toont het zelfs als een kustplaats. Maar volgens Juba ligt het 50 mijl van de zee, en heden ten dage bevestigen vertegenwoordigers der Arabes en onze eigen kooplieden, die er geweest zijn, dat het 120 mijl van de kust ligt.
14
Afgezien van een leuke getuigenis over transgressies aan de Perzische Golf – het bewijst: a) dat de Vipsania Porticus inderdaad de galerij met de kaart was, voor zover daar nog twijfel over mocht bestaan; b) dat die kaart uiterst gedetailleerd was, want Spasinou Charax was echt geen wereldstad. En misschien wel het belangrijkste aspect: ook op de Peutingerkaart staat Spasinou Charax als kustplaats aangegeven !
Naar mijn idee was de kaart van Agrippa dan ook geen ronde marmeren schijf met inscripties, maar een enorm schilderwerk van hetzelfde model als de Peutingerkaart, en even gedetailleerd, een misschien wel 200 meter lang en 10 m hoog fresco. De Peutingerkaart is daarvan dan een verkleinde op perkament getekende kopie. Een schilderwerk in een open galerij verklaart ook, dat de kaart geen onbeperkte levensduur had, zodat er later nooit meer een spoor van is teruggevonden.
Plinius noemt trouwens verspreid in zijn werk allerlei afstanden onder verwijzing naar Agrippa. Het zou interessant zijn die te verzamelen en te vergelijken met die in onze drie behandelde bronnen. Dat zou nog wel eens een sterke aanwijzing kunnen opleveren ! Ik had aanleiding om één dergelijke afstand in Spanje zelf te controleren. Daarbij bleken Agrippa en het Itinerarium Antonini het over een afstand van 475 mijl vrijwel exact met elkaar eens te zijn !
15
5. De Peutingerkaart.
In 1508 beschikte de Weense Hoogleraar Konrad Celtes bij testament, dat hij zijn Itinerarium Antonini naliet aan Konrad Peutinger te Augsburg, die het werk overigens op dat moment reeds onder zijn beheer had. Peutinger duidt het werk zelf elders aan als Itinerarium Antonini in charta longa, en er bestaat geen twijfel over dat het om de thans als Peutingerkaart aangeduide kaart gaat, waarvan de eigenaar ten onrechte meende dat het een bijlage bij het werkelijke Itinerarium Antonini vormde en van dezelfde auteur afkomstig was.
De geschiedenis van de kaart nadien mag bekend verondersteld worden: Ze is onder de erfgenamen van Peutinger een paar keer zoekgeraakt en weer teruggevonden, belandde bij Nederlandse cartografische uitgevers, werd in 1720 aangekocht door Prins Eugen von Savoyen, Oostenrijks stadhouder in de zuidelijke Nederlanden 1716-1724, en kwam zo in een Oostenrijkse bibliotheek terecht. Er zijn in de loop der eeuwen verscheidene kopieën in druk verschenen. Een fraai exemplaar van de editio princeps uit 1598 kunt u in Museum Het Valkhof in Nijmegen bezichtigen. Een facsimile van het eerste segment van de originele kaart (ongeveer Gallië omvattend) is op mijn cd-rom opgenomen.
Miller, de eerste wetenschapper in de moderne betekenis die een uitvoerige studie van de Peutingerkaart maakte, was tevens de laatste die middels gravure een kopie van de kaart publiceerde (1888). Dat was overigens een gravure die reeds in 1753 door Christoph von Scheyb vervaardigd was.
Latere reproducties werden langs fotografische weg vervaardigd, met als hoogtepunt het sublieme facsimile van de Akademische Druck- und Verlagsanstalt te Graz uit 1976, met commentaar van Prof. Ekkehard Weber.
De kaart zelf, oorspronkelijk een perkamentrol van 6,75 m lengte en 34 cm breedte, werd in 1863 opgesplitst in elf bladen. Deze elf bladen worden thans in een stalen trommel bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen, onder de signatuur Codex Vindobonensis 324.
Over de voorgeschiedenis kan men slechts gissen. De originele kaart is duidelijk zelf een kopie, gemaakt naar een reeds incompleet voorbeeld. In tegenstelling tot de andere segmenten begint het eerste segment met een kantlijn en zijn de eerste plaatsnamen afgebroken. Op een of meer voorafgaande segmenten moeten de Britse eilanden en het Iberisch schiereiland gestaan hebben, die nu ontbreken. Te oordelen naar het gebruikte schrift dateert ze uit de 12e of begin 13e eeuw.
Hoeveel kopieerfasen er tussen Agrippa en de actuele kaart geweest zijn is volkomen onbekend. Er is goede reden om aan te nemen dat de Mappa Mundi in Rotulo, vermeld in een begin 9e eeuwse catalogus van de kloosterbibliotheek te Reichenau een schakel in de keten is geweest.
Tot halverwege de 4e eeuw zijn er wijzigingen en toevoegingen aangebracht. Vooral in het oostelijke deel zijn er een aantal typisch joods-christelijke elementen aanwezig, zoals een verwijzing naar de omzwervingen van het Joodse volk in de Sinaï-woestijn, de Wet van Mozes, de St.-Pieter bij Rome. Dit alles moet na de bekering van keizer Constantijn de Grote in 324, en de daarop volgende christianisering van het Romeinse Rijk toegevoegd zijn. De naam Constantinopolis (voordien Byzantium) bestaat pas sedert 330. Nog later wordt de datering als men in de triomfzuil bij het vignet van Constantinopel op grond van de ijzeren verstevigingsringen de zuil van Theodosius II uit 421 meent te herkennen.
De vignetten van Constantinopel en Antiochië (in onderlinge verhouding).
Dat de kaart niet integraal in een christelijk milieu tot stand gekomen is, blijkt wel uit het feit dat het belang van Antiochia overmatig geaccentueerd is (zelfs meer dan Rome en Constantinopel), maar dat de speciale betekenis van Jeruzalem en andere plaatsen in het Heilige Land geheel genegeerd is.
In ieder geval zeer onwaarschijnlijk is de – door oppervlakkige publicaties op het internet inmiddels wijd verbreide – mening van Miller, dat de Peutingerkaart een kopie is van een origineel in de 4e eeuw door Castorius vervaardigde kaart. Op grond daarvan propageerden Miller en anderen dan ook de kaart voortaan als Castorius-kaart te betitelen. Deze mening was gebaseerd op het feit dat Ravennas herhaaldelijk Castorius als bron van zijn gegevens vermeldt, en Miller meende dat Ravennas' werk merendeels rechtstreeks aan de Peutingerkaart ontleend was. Ik kom daar direct op terug bij de behandeling van Ravennas' werk.
6. Het Itinerarium Antonini.
Het is eigenlijk wel merkwaardig dat deze reisgids in het spraakgebruik zo wordt aangeduid, alsof ene verder onbekende Antoninus de auteur zou zijn. We zagen dat reeds in het testament van Konrad Celtes, en dat is altijd zo gebleven.
Otto Cuntz heeft met zijn tekstuitgave van 1929 deze verwarring nadrukkelijk in de hand gewerkt door daaraan maar liefst drie verschillende titels mee te geven,
(1) op het titelblad: Itineraria Antonini Augusti et Burdigalense,
(2) boven zijn inleiding: Antonini Augusti Itineraria Provinciarum et Maritimum,
(3) en boven de eigenlijke tekst: Imperatoris Antonini Augusti Itineraria Provinciarum et Maritimum
De, uiteraard meest opvallende, titel op het titelblad is de meest misleidende. Maar geen van deze drie titels komt voor in de oorspronkelijke handschriften. Wèl staan daarin
(4) in het begin van de tekst (dus direct na 3): Incipit itenerarium provinciarum Antoni Augusti ...
(5) boven het maritieme gedeelte van de tekst: Item Imperatoris Antonini Augusti Itinerarium Maritimum.
Volgens de gangbare opvattingen
16
zou het gaan om een tijdens de eerste regeringsjaren van keizer Diocletianus (284-305, * ca 240) samengestelde beschrijving naar bronnen uit de tijd van keizer Marcus Aurelius Severus Antoninus Augustus, beter bekend onder zijn bijnaam Caracalla (211–217, * 186). De aanduiding Antonini Augusti in de titel zou dan een bijstelling bij provinciarum zijn: reisgids voor het rijk van keizer Caracalla, dus naar de toestand van 70 jaar eerder.
Ik heb daarover geen enkel spoor van een poging tot bewijsvoering kunnen vinden. Het is, zoals we dat in SEM wel gewend zijn: iemand heeft het in een grijs verleden een keer beweerd, en iedereen neemt het klakkeloos over. Afgezien van de overweging dat het wel wat vreemd is dat men bewust de reiziger op pad stuurt met sterk verouderde reisaanwijzingen, lijkt me de titel (5) boven het maritieme gedeelte doorslaggevend. Daar kan imperatoris A.A. niet anders dan een bijstelling bij itinerarium zijn. En Cuntz zelf heeft dat goed begrepen, blijkens zijn derde, daarmee parallel zijnde titel.
Blijkbaar gaat het dus niet om de provincies van de keizer, maar om het Reisboek van keizer Antoninus Augustus. We kunnen de mogelijkheid dat de keizer zelf de auteur is gevoeglijk buiten beschouwing laten. Wel denkbaar is echter dat het in zijn opdracht geschreven is, of althans – uiteraard met zijn instemming – aan hem opgedragen is. En daar houden we het dus op: Imperatoris Itinerarium, 's keizers reisboek.
Blijft natuurlijk de vraag over welke keizer het gaat. Want Caracalla was niet de enige die Antoninus Augustus in zijn naam had. Ook Marcus Aurelius Antoninus Augustus (161–180, * 121) of Marcus Aurelius Commodus Antoninus Augustus (180-192, * 161) kan bedoeld zijn. Geen der tot nu toe genoemde keizers werd echter bij verkorting met Antoninus Augustus aangeduid. De enige waarmee dat wel het geval was (en waarnaar de anderen deels vernoemd waren) was Titus Aelius Hadrianus Antoninus Augustus Pius (138-161, * 86). En bijgevolg stamt naar mijn mening het Itinerarium dus uit het midden van de 2e eeuw.
7. De Kosmografie van Ravennas.
De Cosmographia Ravennatis moge belangrijk zijn voor de geografie van de oudheid, men zal het werk tevergeefs zoeken op een lijst van literaire werken. Ravennas' taalgebruik en betoogtrant doen in hoge mate vermoeden dat hij geen groot intellectueel, laat staan een literator was. Dit aspect moeten we ook in gedachten houden bij de interpretatie van de gegevens die hij ons verschaft. Hij noemt zichzelf trouwens heel bescheiden een idiota (= leek, amateur).
17
In het eerste, inleidende hoofdstuk richt hij zich tot zijn dierbare broeder Odo, die hem tot het schrijven van dit boek heeft gebracht. Evenzo nog eens in hoofdstuk 5. Of het een opdracht, een uitnodiging of een uitdaging was, is niet duidelijk.
Ravennas legt veelvuldig verantwoording af voor de door hem geraadpleegde bronnen
18
, die hij vaak antiqui noemt. Hij meldt zelf dat zijn bronnen uit de keizertijd (d.i. formeel 27 v.Chr. – 476 n.Chr.) dateren. Enkele namen waaraan jaartallen verbonden kunnen worden
19
duiden erop, dat hij vooral bronnen uit de 3e en 4e eeuw hanteerde, maar dat hij zelf in de 7e eeuw (of later) leefde. Ook veelvuldige verwijzing naar Gotische geleerden duidt op de late oudheid. Miller poneert zonder argumenten ca. 670.
Het is overigens zeer de vraag of Ravennas' vermelding van al die auteurs wel op waarheid berust. Het zou ook een valselijk pronken met belezenheid kunnen impliceren. Als we er vanuit gaan, dat zijn gegevens uiteindelijk tot de Agrippa-kaart te herleiden zijn, is het immers wel vreemd dat er zoveel verschillende auteurs (volgens Ravennas vaak met tegenstrijdige informatie) nodig waren om die gegevens te kunnen reproduceren.
Dat zijn bronnen uit zeer verschillende tijden stammen ziet hij niet als probleem; de wereld was immers vrijwel onveranderlijk. Juist voor sterk veranderlijke gebieden, zoals onze lage landen met hun transgressies, leidt dat echter tot opvallende anachronismen. Zo noemt hij de plaatsen langs de Rijnlimes tot aan Matilo (Leiden), maar vertelt onmiddellijk daarna dat de Rijn bij Dorestate (Wijk bij Duurstede) in zee uitmondt. Het eerste gegeven dateert uit de tijd van de Romeinse regressie, het laatste was een hem bekend feit uit zijn eigen tijd, tijdens de Duinkerke 2-transgressie. Maar ook in zijn eigen land vinden we anachronismen, bijv. de vermelding van Pompeii, Oplontis en Herculaneum, zoals in het voorgaande reeds aangeroerd.
Hij beweert de gegevens van de plaatsen langs de Rijnlimes ontleend te hebben aan de Gotische geleerde Anaridus. En Gotische geleerden bestonden niet tijdens de Romeinse regressieperiode.
De vermelding van Dorestate is trouwens iets heel opmerkelijks. Afgezien van Ravennas wordt deze plaats pas in 697 voor het eerst vermeld (Annales Mettenses, MGHS I, p. 321). Het is bij Ravennas zelfs een stad van belang: Het representeert bij hem (hst. 1, § 11.2) een van de 24 sectoren waarin hij de wereld verdeelt op basis van de dagelijkse reis van de zon. Dit kan een argument zijn om Ravennas in de 8e eeuw te plaatsen.
De Romeinse geleerde Castorius wordt door Ravennas opvallend vaak als bronauteur genoemd, om precies te zijn 26 keer als directe leverancier van zijn toponiemenreeksen (geheel Azië, een deel van Afrika, Spanje, Italië en zuidoost-Gallië), en twaalf keer anderszins. Omdat Ravennas volgens Miller zijn gegevens voor het grootste deel aan de Peutingerkaart ontleend had, meende deze daarom dat Castorius de 4e eeuwse auteur van de Peutingerkaart moest zijn. Waarschijnlijk was Castorius in werkelijkheid de eind 6e eeuwse pauselijk notaris van die naam in Ravenna (!), door paus Gregorius I de Grote benoemd tot 9e bisschop van Rimini (Ariminus), 592-595.
Er is een sterke discrepantie tussen het eerste hoofdstuk van de Cosmographia en de rest van het werk. In de hoofdstukken 2 t/m 5 geeft Ravennas een vrij nuchter overzicht van de topografie, die we zonder problemen kunnen projecteren op de wereld zoals wij die kennen, net zoals dat met de Peutingerkaart het geval is. Dat maakt het boek ook nuttig voor ons doel: de topografie van de oudheid.
Het eerste hoofdstuk is daarmee echter nauwelijks in verband te brengen. Het is een wereldbeschrijving, gebaseerd op een mengeling van theologie en mythe, waarin vooral de nauwelijks bekende randgebieden van de aarde een plaats krijgen, inclusief het paradijs.
De voorstelling van de aarde als een plat vlak, in samenhang met de dagelijkse gang van de zon om de aarde, en het daarbij passende beeld van een zonnenwijzer, leidde tot het middeleeuwse wereldbeeld van de aarde als een ronde schijf. Later veronderstelde men dat dit ook het wereldbeeld in de oudheid was, en met name op Ravennas van toepassing was. Dit leidde tot onderstaande zogenaamde „reconstructie van de kaart van Ravennas” door Heinrich Kiepert uit 1859. Let op de ereplaats, precies in het middelpunt, voor Jeruzalem. In werkelijkheid was Jeruzalem voor Ravennas een slechts éénmaal genoemde plaats als alle andere. Exact in het uiterste oosten ziet men: Paradisus.
Er is echter nauwelijks reden voor de veronderstelling dat Ravennas een dergelijke vorm van de aarde voor ogen had. Men kan zich Ravennas' beschrijving ook heel goed voorstellen bij een kaart van het Peutinger-model, waarbij de zon in het oosten uit de oceaan omhoog komt, over de kaart naar het westen trekt, achter Ierland weer in de oceaan duikt, en onder de kaart door weer naar het oosten gaat.
Men realisere zich, dat er in de oudheid geen leescultuur bestond als in onze tijd. Zelfs literair onderlegde Romeinen konden de relatief schaarse en met de hand geschreven teksten niet vlotweg lezen. Waarschijnlijk moeten we het zo zien, dat geschreven tekst eigenlijk slechts klanken vertegenwoordigde. De tekst moest hardop gelezen worden om goed begrepen te kunnen worden. Augustinus (354–430) schrijft over Ambrosius, dat deze placht te lezen zonder geluid te maken
20
. Dat was iets heel ongewoons ! En Ravennas zelf (hst. 5, § 1.1 en 34.3) heeft het over zijn lezers en toehoorders, waar ook een gesproken woord uit geconcludeerd kan worden. Ook heden ten dage bemerkt men vaak dat moeizaam lezende mensen de neiging hebben hardop te lezen. Vandaar dan ook dat een overzichtelijke opmaak van een tekst niet aan de orde was: slechts platte tekst kon vlot opgelezen worden. Zelfs de spatie om woorden van elkaar te scheiden is in oude teksten geen vanzelfsprekendheid. Verschil tussen hoofd- en kleine letters was er niet.
Het in grotere aantallen vermenigvuldigen van boeken geschiedde in een scriptorium. Een voorlezer las de tekst en een hele groep kopiisten – wellicht slaven, later monniken – schreef de tekst neer. Of dit bij de Cosmographia ook gebeurde is twijfelachtig: men zal geen behoefte gehad hebben aan een flinke oplage. Maar ook als er slechts enkelvoudig gekopieerd werd, is een tussenpersoon die de tekst voorlas aannemelijk.
In dit licht zijn de vele spellingvarianten in de verschillende codices niet verwonderlijk. En begrijpelijk is ook, dat voor de kopiisten onbekende plaatsnamen veelal tot onherkenbaar toe verhaspeld werden. De Cosmographia staat bekend om de vele verminkte en onherkenbare plaatsnamen. Het kon de auteur ongetwijfeld ook weinig schelen: nauwkeurigheid van informatie speelde voor hem geen rol. Hij had geen wetenschappelijke pretenties, maar wilde slechts laten zien hoe overweldigend groots 's Heren schepping was. Hij had meer belangstelling voor het aantal dan voor de juiste namen of situering der plaatsen en andere topografica.
*
Bronnen.
Konrad Miller, Die Peutingersche Tafel, Ravensburg 1888 (herdruk Stuttgart 1962).
Annalina e Mario Levi, La Tabula Peutingeriana, Bologna 1978.
Ekkehard Weber, Tabula Peutingeriana, Graz 1976.
Otto Cunz, Itineraria Romana vol. I, Itineraria Antonini Augusti [et Burdigalense], Leipzig 1929.
Joseph Schnetz, Itineraria Romana vol. II, Ravennatis Anonymi Cosmographia [et Guidonis Geographica], Leipzig 1940.
M. Pinder & G. Parthey, Ravennatis Anonymi Cosmographia [et Gvidonis Geographica], 1860 (herdruk Aalen 1962).
C.F.A. Nobbe, Claudii Ptolemæi Geographia, Κλαυδιου Πτολεμαιου Γεωγραφικη Υφηγησις , Leipzig 1843, herdrukken Hildesheim 1966 en 1990.
Otto Cuntz, Die Geographie des Ptolemaeus, Galliae, Germania, Raetia, Noricum, Pannoniae, Illyricum, Italia, Berlin 1923.